ECLI:NL:CRVB:2016:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/2913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuiskosten zonder medische of sociale urgentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.A. Namaki, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, omdat er geen medische of sociale urgentie was aangetoond die een verhuizing noodzakelijk maakte. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant sinds 2010 op een kamer woonde en in maart 2014 verhuisde naar een zelfstandige woning. De aanvraag voor bijstand werd ingediend door de bewindvoerder van de appellant, maar het college oordeelde dat de verhuizing niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van de huisarts onvoldoende was om de medische urgentie te onderbouwen en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van sociale urgentie. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om voor de verhuizing te reserveren.

De uitspraak bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, met R.G. van den Berg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2016.

Uitspraak

15.2913 WWB

Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 maart 2015, 14/5218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 maart 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde sinds 2010 op kamers aan [het adres 1] te [V.]. In maart 2014 is appellant verhuisd naar een zelfstandige woning aan [het adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Op 3 april 2014 heeft bewindvoerder [X.] (bewindvoerder) ten behoeve van appellant bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuiskosten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Er is niet gebleken van een medische of sociale urgentie als woningzoekende, waardoor geen noodzaak tot verhuizing aanwezig is, maar sprake is van een wenselijke verhuizing. Daarbij komt dat appellant al sinds 2010 op [het adres 1] verblijft. Mede gezien het kunnen ontvangen van zijn kinderen was een verhuizing naar een zelfstandige woning voorzienbaar en had hij, in overleg met zijn bewindvoerder, voor deze kosten kunnen reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college juist heeft vastgesteld dat in het geval van appellant geen noodzaak tot verhuizing aanwezig was, als bedoeld in
artikel 35 van de WWB en de gemeentelijke richtlijn B102 met betrekking tot verhuiskosten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat niet is gebleken van een medische of sociale urgentie. De verklaring van de huisarts van 26 mei 2014 vormt onvoldoende onderbouwing voor de door appellant gestelde medische urgentie veroorzaakt door zijn geagiteerde depressie en persoonlijkheidsstoornis. Een specialistisch rapport waarin een dergelijk verband wordt aangenomen had alsdan immers in de rede gelegen. Een sociale urgentie, vanwege in [V.] plaatsgevonden mishandelingen, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft het college de verhuizing terecht als voorzienbaar aangemerkt gelet op de verklaring van de huisarts van 6 november 2012. In deze verklaring is aangegeven dat het wonen op een kleine kamer voor appellant zeer belastend is. Appellant had hierin aanleiding kunnen en moeten zien om (in ieder geval) vanaf dat moment aan te vangen met reserveren voor een toekomstige verhuizing. Een beschermingsbewind stond daaraan niet in de weg. Appellant had met zijn bewindvoerder afspraken kunnen maken over het opbouwen van een reserve ten behoeve van de verhuizing.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betoogt, evenals in beroep, dat de verklaring van zijn huisarts voldoende onderbouwing vormt voor de noodzaak tot zijn verhuizing en dat mensen die, zoals hij, onder bewindvoering staan alleen over een minimuminkomen beschikken en daarvan geen noemenswaardig bedrag kunnen reserveren of sparen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat, kort gezegd, appellant met de door hem ingebrachte gegevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake was van een noodzakelijke verhuizing en de in 2 kort weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt daaraan toe dat appellant voor zijn verhuizing in maart 2014 al vanaf 2010 aan [het adres 1] te [V.] woonde en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om reeds vanaf 2010 te reserveren voor een toekomstige verhuizing.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.G. van den Berg

HD