ECLI:NL:CRVB:2016:1504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/2592 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bijstandsaanvraag en hersteltermijn in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een bijstandsaanvraag van appellante, die eerder bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een opschorting van haar bijstandsrecht heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland de bijstand van appellante ingetrokken. Appellante diende op 7 november 2013 een nieuwe aanvraag in, maar het college stelde deze aanvraag buiten behandeling omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt, waaronder bankafschriften.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle benodigde informatie tijdig heeft aangeleverd, ondanks dat zij de gelegenheid had gekregen om dit te doen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar aanvraag als een bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit had moeten worden beschouwd en dat haar psychische problemen haar belemmerden om de aanvraag correct in te dienen.

De Raad oordeelde dat de aanvraag niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt, omdat appellante niet had aangegeven dat zij bezwaar wilde maken tegen het intrekkingsbesluit. Ook werd overwogen dat de hersteltermijn die het college had geboden niet onredelijk kort was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15.2592 WWB

Datum uitspraak: 26 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 maart 2015, 14/3876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. van Wieren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 maart 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 februari 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het recht op bijstand met ingang van 14 oktober 2013 te hebben opgeschort, heeft het college bij besluit van 30 oktober 2013 de bijstand van appellante met ingang van de opschortingsdatum ingetrokken.
1.2.
Appellante heeft op 7 november 2013 opnieuw bijstand aangevraagd op grond van de WWB. Bij brief van 8 november 2013 heeft een consulent van de afdeling sociale zaken van de gemeente Smallingerland (consulent) appellante uitgenodigd voor een gesprek op 14 november 2013 en daarbij meegedeeld dat zij een aantal gegevens dient over te leggen, waaronder bankafschriften van al haar bankrekeningnummers van de afgelopen drie maanden.
1.3.
In een rapportage van 11 december 2013 heeft de consulent het volgende vermeld. Appellante verscheen op de afspraak van 14 november 2013, maar was te emotioneel voor een gesprek. Het gesprek werd daarom verplaatst naar de volgende dag. Appellante deelde op 15 november 2013 mee dat zij in verband met haar psychische problematiek goede en slechte dagen heeft en dat zij wordt begeleid door [A.] van ‘Mind up’ van de GGZ Friesland met wie zij vaak afspreekt, dat zij op de woensdagochtend administratieve werkzaamheden verricht bij Mind up, dat zij één keer per week een afspraak probeert te maken met een ‘FACT-team’ van de GGZ, bestaande uit een psycholoog, een psychiater en een sociaal medewerker, en dat, indien appellante twee weken niet van zich laat horen, vanuit het FACT-team contact met haar wordt opgenomen. Appellante had op 15 november 2013, op haar ID-kaart na, geen documenten bij zich en gaf tijdens het gesprek aan dat zij de kopieën van al haar bank- en spaarafschriften per e-mail zou aanleveren.
1.4.
Bij brief van 25 november 2013 heeft het college appellante medegedeeld dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om de aanvraag verder te behandelen en dat in het bijzonder bankafschriften van al haar bank- en spaarrekeningnummers over de periode van 7 augustus 2013 tot 7 november 2013 ontbreken, met het verzoek deze gegevens zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 6 december 2013 in te leveren. Hierbij heeft het college opgemerkt dat de aanvraag pas in behandeling kan worden genomen als appellante de gevraagde informatie heeft geleverd en dat als zij de gevraagde gegevens niet of niet volledig verstrekt, dit tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder wordt behandeld. Appellante heeft op 9 december 2013 gegevens van twee bankrekeningen verstrekt, echter niet van de gehele opgevraagde periode.
1.5.
Bij besluit van 17 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet tijdig alle gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar aanvraag om bijstand had kunnen en ook had moeten worden beschouwd als een bezwaarschrift gericht tegen het in 1.1 vermelde intrekkingsbesluit van 30 oktober 2013. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het aanvraagformulier, noch de overige beschikbare gegevens blijkt dat appellante met haar aanvraag van 7 november 2013 beoogde bezwaar te maken tegen het besluit van 30 oktober 2013. Appellante heeft bij haar aanvraag van 7 november 2013 niet kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met dat besluit en daartegen te willen opkomen. Zij heeft op het aanvraagformulier bij de vraag wat zij heeft gedaan om inkomsten te verkrijgen opgegeven: “Opnieuw aanvragen Bijstand uitkering” en de vraag of zij de uitkering op een andere datum wilde laten ingaan ontkennend beantwoord. Verder heeft de gemachtigde van appellante in het aanvullend bezwaarschrift van 20 februari 2014 opgenomen “Cliënte heeft op 7 november 2013 een nieuwe aanvraag WWB gedaan, aangezien haar uitkering WWB is beëindigd, (…)”.
4.3.
Voor zover appellante met haar stelling dat het college algemene informatie heeft opgevraagd die hoofdzakelijk al in het bezit was van het college, heeft willen betogen dat de gevraagde bankgegevens niet nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag, slaagt dit betoog niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5218) is inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Er bestaat geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. De bij appellante opgevraagde bankafschriften over de periode van 7 augustus 2013 tot 7 november 2013, waarover het college nog niet beschikte, waren dus nodig voor een goede beoordeling van de aanvraag. Vaststaat dat appellante deze bankafschriften niet heeft overgelegd binnen de bij brief van 25 november 2013 geboden hersteltermijn.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar psychische problemen zodanig ernstig zijn dat zij buiten staat was om op juiste wijze de aanvraag in te dienen, dan wel gegevens aan te vullen. Zij verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de door haar overgelegde verklaringen van haar bewindvoerder van 9 oktober 2014 en 3 december 2014. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan de verklaringen van de bewindvoerder kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De bewindvoerder is geen medisch deskundige die kan beoordelen of appellante vanwege haar geestelijke gesteldheid niet in staat is om de betreffende gegevens tijdig in te leveren. Uit het door appellante ingebrachte rapport van SCIO Consult van 17 januari 2014, betreffende een in opdracht van het college uitgebracht advies over de belastbaarheid van appellante voor arbeid, blijkt weliswaar dat appellante psychische klachten had en heeft, maar daaruit blijkt niet dat deze klachten ten tijde hier van belang van dien aard waren dat appellante niet adequaat kon reageren op het verzoek van het college om bankgegevens te verstrekken. In dit verband is van betekenis dat appellante in staat was om op 7 november 2013 een aanvraag om bijstand in te dienen, bij de consulent te verschijnen voor een gesprek en om, na ontvangst van het besluit van 17 december 2013, hulp te zoeken bij een advocaat. Gelet hierop moet appellante geacht worden in staat te zijn geweest tijdig te reageren op de verzoeken van het college om gegevens in te leveren, hetzij door de gevraagde gegevens te verstrekken, hetzij door uitstel te verzoeken en daarbij zo nodig om hulp van anderen te vragen.
4.5.
Voor zover appellante heeft betoogd dat het college in de brief van 25 november 2013 geen redelijke hersteltermijn heeft geboden, slaagt die beroepsgrond evenmin. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1395), moet een hersteltermijn als hier aan de orde zijn afgestemd op de aard en de omvang van de gevraagde gegevens en bescheiden. De lengte van die termijn dient zodanig te zijn dat een aanvrager in beginsel in staat kan worden geacht alle gevraagde gegevens en bescheiden voor de afloop van de hersteltermijn bij het bestuursorgaan aan te leveren. In aanmerking genomen dat het college appellante al bij de onder 1.2 bedoelde brief van 8 november 2013 had verzocht om alle bankafschriften in te leveren over de laatste drie maanden voor de datum van de aanvraag, is de in de brief van 25 november 2013 gegeven hersteltermijn waarbij appellante tot 6 december 2013 alsnog de gelegenheid is geboden om bankafschriften in te leveren, niet onaanvaardbaar of onredelijk kort te achten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.G. van den Berg

IJ