ECLI:NL:CRVB:2016:147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
15 januari 2016
Zaaknummer
14/6087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich op 9 augustus 2011 ziek meldde na een bedrijfsongeval, ontving voorheen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 6 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. C.R. Kross, voerde in hoger beroep aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, die voortvloeiden uit het ongeval en de daaruit voortvloeiende psychische klachten. De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad onderschreef de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in zijn rapportage concludeerde dat er geen sprake was van licht traumatisch hersenletsel en dat de diagnose beperkt bleef tot een aanpassingsstoornis.

De Raad oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit deugdelijk waren en dat er geen aanleiding was om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

14/6087 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 oktober 2014, 13/7610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R. Kross, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kross. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving werkzaam als postsorteerder en schoonmaker. Hij heeft zich op
9 augustus 2011 ziek gemeld met fysieke klachten na een bedrijfsongeval.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2013 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellant met ingang van 6 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2013, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest of dat het onderzoek heeft geleid tot onjuiste conclusies. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten alle relevante medische informatie in ogenschouw genomen en op inzichtelijke wijze gesteld dat geen sprake is van wezenlijke nieuwe gezichtspunten. Appellant heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is bij de beoordeling rekening mee gehouden dat appellant onder behandeling is bij diverse artsen, terwijl ter zitting is gebleken dat appellant thans uitsluitend nog in behandeling is bij GGZ en de huisarts. Dat appellant in het geheel niet kan samenwerken met anderen is niet onderbouwd. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op zijn medicatie heeft te gelden dat onvoldoende is gemotiveerd dat daaruit (aanvullende) beperkingen voortvloeien. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische onderbouwing.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat te weinig beperkingen zijn aangenomen. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat ten gevolge van het ongeval en het fysieke trauma bij hem psychische klachten zijn ontwikkeld, die onvoldoende vertaald zijn in beperkingen. Verder heeft specialistisch onderzoek uitgewezen dat de kneuzing van schouder en nek en klachten passend zijn bij een postcommotioneel syndroom. Ten onrechte is hieraan onvoldoende aandacht geschonken.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2014, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist. Terecht is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om het onderzoek van het verzekeringsartsen onzorgvuldig, of de conclusies daarvan onjuist, te achten. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.2.
In zijn rapport van 15 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat ten onrechte wordt aangevoerd dat sprake zou zijn van licht traumatisch hersenletsel. Dit is niet uit de brief van de neuroloog af te leiden, want het hersenweefsel is niet getraumatiseerd in geval van een commotio. Dan wordt immers gesproken van een contusio cerebri en afwijkingen in de cerebro zijn verder uitgesloten op de CT-scan. De neuroloog beperkt zich tot ‘postcommotionele klachten’ wat niet synoniem is met ‘postcommotioneel syndroom’. Voor zover hier sprake van zou zijn geweest ligt een dergelijke conclusie eerder op het terrein van de psychiater en die diagnose wordt niet door de psychiater gesteld, zoals uit de brief van de GGZ blijkt. Ook gaat appellant te ver met de suggestie dat hij symptomen heeft passend bij een subduraal hematoom. Wanneer de neuroloog dat in 2011 heeft uitgesloten, mag dit nu als vaststaand worden aanvaard. Verder zijn door de psychiater onvoldoende aanknopingspunten geconstateerd voor de diagnose PTSS. Daarom is de diagnose beperkt tot een aanpassingsstoornis die gepaard kan gaan met depressieve klachten. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist te achten. Voor het opnemen per datum in geding van meer of zwaardere beperkingen, zowel in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren alsook op fysiek terrein, zoals door appellant is bepleit, is geen medische onderbouwing te vinden in de vele in dit dossier beschikbare medische gegevens over zijn gezondheidstoestand.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belasting in medisch opzicht geschikt voor appellant.
4.4.
Gelet op wat in 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem
sg