ECLI:NL:CRVB:2016:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/4466 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en eerdere aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend op 31 mei 2012, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden, en dat zij eerder een aanvraag had ingediend.

De Raad heeft vastgesteld dat de bijstand op 30 mei 2012 terecht was toegekend, omdat er geen eerdere aanvraag was aangetoond. Appellante had weliswaar contact gehad met het UWV Werkbedrijf, maar dit contact was niet voldoende om aan te tonen dat er een aanvraag om bijstand was ingediend. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar stelling dat zij recht had op bijstand vanaf 7 oktober 2011, verworpen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde, en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

15/4466 WWB
Datum uitspraak:19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2015, 14/6998 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarbij is tevens een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 31 mei 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Op het desbetreffende aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij een aanvulling wenst op haar inkomsten uit een Ziektewetuitkering.
1.2.
Bij brief van 12 juni 2012 heeft een klantmanager, werkzaam bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkplein Schiekade, van de gemeente Rotterdam de aanvraag aan appellante geretourneerd omdat zij op het formulier niet had aangegeven waarvoor zij bijzondere bijstand aanvroeg. Voorts heeft de klantmanager aan appellante meegedeeld dat zij voor een aanvulling op haar Ziektewetuitkering geen bijzondere bijstand kon aanvragen. Daarvoor kon zij bijstand aanvragen via het UWV Werkbedrijf.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen de brief van 12 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 20 juni 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:4456, heeft de rechtbank het beroep tegen dit onderdeel van het besluit van 4 oktober 2012 gegrond verklaard en het college opgedragen alsnog inhoudelijk te beslissen op de aanvraag van appellante van 31 mei 2012.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2013 heeft het college bij besluit van 21 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit), appellante alsnog over de periode van 30 mei 3012 tot en met 13 juni 2012 bijstand toegekend ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand terecht met ingang van 30 mei 2012 is toegekend omdat dat de dag is waarop appellante zich heeft gemeld voor het doen van een aanvraag voor aanvullende bijstand. Niet is gebleken dat al eerder een aanvraag tot stand is gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend met ingang van een eerdere datum dan 30 mei 2012. Volgens haar staat vast dat zij al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend dan wel enigerlei actie richting het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV Werkbedrijf of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Appellante stelt zich primair op het standpunt dat zij recht heeft op bijstand vanaf
7 oktober 2011 omdat zij zich al op deze datum bij het UWV Werkbedrijf heeft gemeld. Ter onderbouwing van deze stelling heeft zij gewezen op de gegevens die zijn vastgelegd in het systeem Sonar (Sonar), dat de contacten weergeeft tussen appellante en het werkplein, waar ook het UWV Werkbedrijf is gevestigd, alsmede op de handgeschreven aantekeningen op een aan appellante gerichte brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 18 november 2011.
4.3.1.
Uit het overgelegde overzicht van Sonar blijkt dat appellante op 7 oktober 2011 contact heeft gehad met het werkplein. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat dit overzicht geen inzicht geeft in de reden van dit contact, omdat in Sonar ook contacten worden geregistreerd die plaatsvinden in het kader van de Ziektewet en appellante in die tijd een Ziektewetuitkering ontving. Gelet hierop is niet zonder meer aannemelijk dat het contact in het kader van de WWB heeft plaatsgevonden.
4.3.2.
De brief van 18 november 2011 heeft betrekking op de Ziektewetuitkering van appellante. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van de brief noch uit de daarop handgeschreven aantekening “werk.nl → bijstanduitkering beneden het sociaal minimum” kan worden afgeleid dat appellante op dat moment (een melding voor) een bijstandsaanvraag heeft gedaan.
4.4.
Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat zij in ieder geval vanaf 18 januari 2012 recht heeft op bijstand omdat zij op die datum bij het UWV Werkplein om bijstand heeft verzocht. Dat er op dat moment al een aanvraag was ingediend, volgt volgens haar uit het eerste lid van artikel 41 van de WWB.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante zich op 18 januari 2012 bij het UWV Werkbedrijf heeft gemeld om een aanvraag om bijstand te doen. Uit de gegevens van Sonar blijkt dat appellante op 14 februari 2012 een vervolgafspraak voor de intake heeft gemaakt voor 16 februari 2012 en dat zij op 16 februari 2012 niet op de afspraak is verschenen. De rechtbank heeft hieruit, anders dan appellante stelt, terecht de conclusie getrokken dat het niet tot een aanvraag is gekomen. Immers, uit artikel 44 van de WWB volgt dat de melding en de aanvraag twee te onderscheiden juridische begrippen zijn, waarbij de melding, zoals omschreven in het tweede lid, op grond van het derde lid voorafgaat aan de indiening van de aanvraag. Het gestelde in artikel 41, eerste lid, van de WWB legt, anders dan appellante betoogt, slechts de procedure vast voor het indienen van een aanvraag bij het Uwv.
4.4.2.
Aan de stelling van appellante dat het niet aannemelijk is dat zij niet op de afspraak van 16 februari 2012 is verschenen omdat zij de afspraak zelf op 14 februari 2012 heeft gemaakt, wordt voorbijgegaan, nu uit de gegevens van Sonar het tegendeel blijkt.
4.5.
Appellante stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat zij in het bezwaarschrift van
6 maart 2012, gericht tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand van
3 september 2011, al melding heeft gemaakt van een eerdere aanvraag waarop het college niet heeft beslist. Volgens appellante had het college uit deze mededeling moeten opmaken dat zij een aanvraag om bijstand heeft gedaan. Daarbij heeft appellante gewezen op de uitspraak van de Raad van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6642.
4.5.1.
Aan het slot van het bezwaarschrift van 6 maart 2012 heeft appellante het college gevraagd haar te berichten over de stand van zaken met betrekking tot een aanvraag om aanvullende bijstand die zij naast de aanvraag om bijzondere bijstand had ingediend. Een dergelijk verzoek kan niet als een aanvraag om bijstand kan worden aangemerkt. Zoals voorts ter zitting is gebleken, wordt met de in het bezwaarschrift van 6 maart 2012 genoemde aanvraag de melding van 18 januari 2012 bedoeld. In 4.4 is al overwogen dat na de melding van 18 januari 2012 geen aanvraag tot stand is gekomen.
4.5.2.
De vergelijking met de uitspraak van 9 april 2013 gaat niet op, reeds omdat in die uitspraak wel sprake was van een aanvraag om bijstand.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college terecht met ingang van 30 mei 2012 bijstand heeft toegekend. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het college in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente is onder deze omstandigheden geen plaats, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD