ECLI:NL:CRVB:2016:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
14/4793 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 20 januari 2010 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau dat appellant diverse kentekens van voertuigen op zijn naam had staan en handelde in oud ijzer, heeft de Sociale Recherche regio Limburg-Noord een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van januari 2010 tot en met november 2011 in totaal 43 kentekens op zijn naam had staan, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over verschillende maanden en een terugvordering van € 29.332,04.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en betwistten de intrekking en terugvordering, stellende dat de voertuigen sloopauto's waren die gebruikt werden voor hun hobby. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de voertuigen. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, en dat de opgelegde maatregel van 100% van de bijstandsnorm terecht was.

De Raad constateerde echter dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat het college niet inging op de eerder aangevoerde gronden van appellanten. Desondanks werd het bestreden besluit in stand gelaten, omdat de schending van de inlichtingenverplichting vaststond. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellanten, die werden begroot op € 1.488,-, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 166,- vergoedt.

Uitspraak

14/4793 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014, 13/2680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
B. Verhaag en mr. K.A.H. van de Laar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 20 januari 2010 bijstand, ten tijde hier van belang, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding van het inlichtingenbureau dat appellant vanaf januari 2010 diverse kentekens van voertuigen op zijn naam heeft gehad en dat hij handelt in oud ijzer heeft de Sociale Recherche regio Limburg-Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties, waaronder die van de Dienst Wegverkeer (RDW), geraadpleegd en appellant gehoord. Uit de informatie van RDW is gebleken dat appellant in de periode van januari 2010 tot en met november 2011 in totaal 43 kentekens van voertuigen op naam heeft gehad. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 mei 2013.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 18 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 augustus 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de maanden januari tot en met mei 2010, juli tot en met december 2010, januari 2011, maart tot en met augustus 2011, oktober 2011 en
november 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 29.332,04 van hen teruggevorderd. Voorts heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel over de maand juli 2013 met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hebben gehandeld in auto’s en dat in de hiervoor genoemde maanden transacties met deze voertuigen hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Appellanten hebben daarvan, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, geen melding gedaan bij het college. Omdat appellanten geen administratie hebben bijgehouden van deze transacties kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten niet dat appellant auto’s in zijn bezit heeft gehad. Het ging echter volgens appellant om sloopauto’s die hij gebruikte voor de racehobby van hem en zijn zoon. Na gebruik verkocht hij de auto's weer, maar de restwaarde was zeer gering. Volgens appellant was dit bij het college bekend omdat hij dit had doorgegeven aan zijn re-integratiebegeleider van Buro Andersom, [naam L] (L). Ook [naam M] (M), die destijds zijn bijstandsconsulente was, zou hiervan hebben geweten. Van een schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake. Er is dan ook geen reden om de bijstand van appellanten in te trekken en terug te vorderen. Voorts is ten onrechte een maatregel opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen transactiemaanden in totaal 43 kentekens van voertuigen op naam van appellant hebben gestaan. De rechtbank heeft, anders dan appellanten hebben aangevoerd, terecht overwogen dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van deze voertuigen. L heeft op 28 maart 2013 tegenover de sociale recherche verklaard dat hem niets bekend was van de handel in auto's van appellant. De gemachtigde van het college heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat Knijn, de inkomensconsulente van appellante, heeft ontkend dat appellanten de transacties met betrekking tot auto's aan haar hebben gemeld. De gemachtigde van het college heeft ter zitting bij de rechtbank verder verklaard dat M, de werkconsulente van appellanten, weliswaar met appellant heeft gesproken over zijn racehobby, maar dat zij eveneens ontkent dat hij bij haar heeft gemeld dat hij auto's kocht en verkocht. De gedingstukken bieden verder geen aanknopingspunten voor de stelling van appellanten dat zij de voertuigen op naam van appellant hebben gemeld. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat appellanten de transacties niet aan het college hebben gemeld. De beroepsgrond van appellanten dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, slaagt dan ook niet.
4.2.
Nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting ligt het op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden recht hadden op (aanvullende) bijstand. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte transacties. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wat de inkomsten zijn die appellant uit die transacties heeft verkregen. Appellant heeft wel enkele rekeningen overgelegd, maar deze geven onvoldoende informatie over de aan- en verkoopwaarde van de voertuigen. Hierdoor kan het recht op bijstand in de maanden waarin één of meer transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het college terecht is overgegaan tot de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden.
4.3.
De rechtbank heeft over de opgelegde maatregel op juiste gronden overwogen dat het college terecht met toepassing van artikel 11, tweede en derde lid, aanhef en onder d, van de Verordening afstemming uitkeringen Peel en Maas een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand heeft opgelegd, omdat het benadelingsbedrag meer is dan € 4.000,-.
4.4.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat het college in dat besluit niet is ingegaan op de reeds in bezwaar aangevoerde grond dat appellant L en M op de hoogte heeft gesteld van zijn activiteiten in het kader van zijn hobby autoracen en evenmin is ingegaan op de bezwaren tegen de maatregel. Dit betekent dat de beroepsgrond van appellanten dat sprake is van een motiveringsgebrek, slaagt. Hierin ziet de Raad echter, anders dan appellanten hebben betoogd, geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt immers dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het college terecht de bijstand van appellanten in de transactiemaanden heeft ingetrokken en teruggevorderd en tevens op goede gronden de maatregel heeft opgelegd. Niet gebleken is dat appellanten door de gebrekkige motivering van het bestreden besluit in hun belangen zijn geschaad, zodat het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand wordt gelaten.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, met verbetering van gronden omdat de rechtbank zelf geen toepassing heeft gegeven aan
artikel 6:22 van de Awb.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.488,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD