ECLI:NL:CRVB:2016:1450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/603 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om aanspraken op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv)

Op 21 april 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die aanspraken op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat de appellant vervolging had ondergaan in de zin van de Wuv. De Raad oordeelde dat de appellant, geboren in 1934 in het voormalig Nederlands-Indië, niet aannemelijk had gemaakt dat hij vervolging had ondergaan. De appellant had in beroep aangevoerd dat hij enige tijd in een militair kampement gevangen had gezeten en daarna ondergedoken was om vervolging te ontlopen. Hij stelde ook dat hij leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die verband zou houden met het omkomen van zijn vader.

De Raad concludeerde echter dat de beschikbare informatie en medische adviezen niet voldoende waren om de claims van de appellant te onderbouwen. De Raad vond dat de medische adviezen, waaronder die van psychiater W. Taff, aangaven dat er geen sprake was van een psychiatrische stoornis of ziekte bij de appellant. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit, dat de aanvraag had afgewezen, deugdelijk was voorbereid en gemotiveerd. De Raad verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van gedegen bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op aanspraken op grond van de Wuv, en dat claims van vervolging en psychische klachten goed onderbouwd moeten zijn met medische en feitelijke gegevens.

Uitspraak

15/603 WUV
Datum uitspraak: 21 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 december 2014, kenmerk BZ01753087 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Daar is namens appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1934 in het toenmalig Nederlands-Indië. In april 2013 heeft hij verzocht om aanspraken op grond van de Wuv. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van
28 februari 2014 op de grond dat niet vastgesteld kan worden dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Evenmin heeft verweerder aanleiding gezien appellant met de vervolgde gelijk te stellen, omdat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader. Het tegen het besluit van
28 februari 2014 ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.2.
In beroep is betoogd dat appellant een aantal dagen in een militair kampement gevangen heeft gezeten en nadien ondergedoken is geweest om als zoon van een KNIL-militair aan vervolging te ontkomen. Onder verwijzing naar een medisch advies van de arts G.J. Laatsch is verder gesteld dat er bij appellant sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan het omkomen van zijn vader.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ook voor de Raad is niet aannemelijk geworden dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan. In het sociaal rapport geeft appellant aan niet in een Japans interneringkamp te hebben verbleven. De zus van appellant, [naam zus], heeft in haar sociaal rapport gesteld dat het gezin woonde in een woning op het militair kampement en dat zij daar, nadat de vader krijgsgevangen was gemaakt, twee dagen min of meer gevangen hebben gezeten. Ook die aanvraag is afgewezen omdat niet vastgesteld kon worden dat zij vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. De moeder van appellant heeft in het kader van haar aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) verklaard dat zij - nadat haar echtgenoot werd geïnterneerd - gedwongen was het kazerneterrein te verlaten. Zij maakt geen melding van een internering. Verder is het niet aannemelijk geworden dat appellant heeft moeten onderduiken om aan vervolging te ontkomen. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt niet dat appellant zich min of meer stelselmatig (fysiek) aan het openbare leven heeft onttrokken. Appellant heeft vermeld als hoeder van karbouwen te hebben gefunctioneerd. Dat is niet op een lijn te stellen met een onderduiksituatie, waarin in het geheel niet meer aan het openbare leven wordt deelgenomen.
2.2.1.
Wat betreft de vraag of appellant met de vervolgde kan worden gelijkgesteld gaat het er om hij ziekten of gebreken heeft die redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van zijn vader.
2.2.2.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om appellant met de vervolgde gelijk te stellen is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen berusten op de resultaten van een onderzoek door psychiater W. Taff. In de bezwaarprocedure is daarbij ook betrokken de ontvangen informatie van de huisarts van appellant, de arts B.L. Nguyen. In de medische adviezen is geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrische stoornis of ziekte. De informatie van de huisarts Nguyen heeft in bezwaar de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager geen aanleiding gegeven een ander standpunt in te nemen.
2.2.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond deze medische advisering deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Anders dan namens appellant is bepleit kan het op basis van een dossieronderzoek tot stand gekomen medisch advies van de arts Laatsch hier niet tot een ander oordeel leiden. De arts Laatsch baseert zijn bevindingen dat bij appellant sprake is van een PTSS die redelijkerwijs kan worden toegeschreven aan het omkomen van de vader van appellant, uitsluitend op de verklaring van 8 juli 2014 van de huisarts Nguyen, die op basis van ongedocumenteerde gesprekken heeft geconcludeerd dat appellant klachten heeft als gevolg van een PTSS. Deze klachten worden door de huisarts niet benoemd in zijn brieven van onder meer 29 juli 2013. Verder vermeldt de huisarts Nguyen ten onrechte dat appellant onder psychiatrische behandeling is. Bovendien is een huisarts niet gespecialiseerd in het diagnosticeren van psychische klachten. Dit alles moet ertoe leiden dat aan het alleen aan de informatie van de huisarts ontleende advies van de arts Laatsch niet die waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. De Raad ziet evenmin aanwijzingen voor het oordeel dat het onderzoek van psychiater Taff onzorgvuldig of te kort is geweest om tot een gefundeerd oordeel te kunnen komen.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C. Moustaïne

HD