ECLI:NL:CRVB:2016:1445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/1582 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar in detentiecentrum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de disciplinaire straf van ontslag van appellante, werkzaam als complexbeveiliger bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), werd bevestigd. Appellante had op 4 juli 2013 haar afdeling onbeheerd achtergelaten, wat leidde tot een ernstige schending van het in haar te stellen vertrouwen. De minister van Veiligheid en Justitie legde haar op 25 november 2013 de disciplinaire straf van ontslag op wegens plichtsverzuim. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het incident en dat de opgelegde straf onevenredig was in verhouding tot de aard van het plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister voldoende feitelijke grondslag had voor zijn besluit en dat de opgelegde straf niet onevenredig is, gezien de verantwoordelijkheden van appellante in een detentiecentrum. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/1582 AW
Datum uitspraak: 21 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 januari 2015, 14/7301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W. Heespelink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Appellante is verschenen bijgestaan door mr. C.H. van Wijk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.W. Ahlers, P.G.B.M. Dominicus en P.A.J.A. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 16 januari 2006 aangesteld bij de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in de functie van complexbeveiliger-C. Vanaf 25 maart 2013 is appellante tewerkgesteld bij het [detentiecentrum] ten behoeve van het Transferium.
1.2.
Bij brief van 5 juli 2013 heeft een afdelingshoofd van het [detentiecentrum] de leidinggevenden van appellante verzocht om haar met onmiddellijke ingang niet meer in te zetten bij het [detentiecentrum] . Daarvoor heeft het [detentiecentrum] onder meer als reden gegeven dat appellante tijdens haar dienst op
4 juli 2013 haar afdeling heeft verlaten en deze onbeheerd heeft achtergelaten. Hierbij heeft zij een gedetineerde de mogelijkheid geboden zich zonder toezicht te begeven in ruimtes die voor gedetineerden verboden zijn. Voor het [detentiecentrum] is onacceptabel dat de gedetineerde zich zonder toezicht vrij kon begeven op de afdeling, toegang had tot de teamkamer waar de rapportages en de privé-eigendommen van collega’s liggen en passanten zonder toezicht zijn achtergelaten.
1.3.
Op 8 juli 2013 hebben de leidinggevenden met appellante gesproken over het incident waarvan het [detentiecentrum] melding heeft gemaakt. Van het gesprek is een verslag gemaakt dat appellante op 25 juli 2013 heeft ondertekend onder vermelding dat zij het weliswaar niet eens is met de inhoud van het verslag, maar dat het wel klopt dat wat erin staat zo is besproken. Op 9 juli 2013 heeft de minister besloten om appellante met onmiddellijke ingang niet meer bij het [detentiecentrum] in te zetten en haar buitengewoon verlof met behoud van salaris te verlenen. Voorts heeft de minister appellante de toegang tot gebouwen van de DJI en de overige aan de DV&O gerelateerde diensten ontzegd en haar in haar ambt geschorst in elk geval totdat hij een besluit over haar rechtspositie heeft genomen.
1.4.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 25 november 2013, voor zover van belang, appellante met onmiddellijke ingang wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, als bedoeld in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De minister heeft appellante verweten dat zij:
op 4 juli 2013 de cellengang van het Transferium in het [detentiecentrum] voortijdig heeft verlaten zonder over te dragen waardoor een gedetineerde zonder toezicht is achtergebleven (verwijt a); en
gedurende de periode vanaf 2 april 2013 stelselmatig haar dienst te vroeg heeft verlaten (verwijt b).
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 25 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het incident op 4 juli 2013. Volgens appellante is de disciplinaire straf van ontslag gelet op de financiële gevolgen ervan onevenredig aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim, indien daarvan sprake zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Kern van verwijt a) is dat appellante op 4 juli 2013, terwijl zij in het [detentiecentrum] de dienst “cellengang vroeg” had, de cellengang waarvoor zij verantwoordelijk was, heeft verlaten zonder haar taken aan een collega over te dragen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 4 juli 2013 de dienst “cellengang vroeg” had, dat zij gedurende die dienst verantwoordelijk was voor een bepaalde cellengang (afdeling) en dat zij tijdens die dienst de afdeling diverse malen heeft verlaten. Tussen partijen is in geschil of appellante haar taken bij het verlaten van de afdeling aan een collega heeft overgedragen.
4.3.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat voor het standpunt van de minister dat appellante haar taken niet heeft overgedragen aan een collega voldoende feitelijke grondslag bestaat. Met name is van betekenis wat appellante op 8 juli 2013 tegenover haar leidinggevenden heeft verklaard. Zij heeft toen verklaard dat zij bij het verlaten van de afdeling heeft gezegd dat zij wegging, omdat zij dat namelijk altijd roept. Appellante heeft verder verklaard dat zij niet meer weet tegen wie zij dat heeft gezegd, dat er toen wel een medewerker op de afdeling aanwezig was maar dat zij niet meer weet wie dat was. Op de vraag of zij, toen zij van de afdeling wegging, haar taken bewust heeft overgedragen, heeft appellante geantwoord dat zij dat niet, althans niet persoonlijk, heeft gedaan, dat zij de afdeling wel gevoelsmatig heeft overgedragen, maar niet meer weet aan wie. Uit deze verklaring leidt de Raad af dat van een afspraak van appellante met een collega om tijdens haar afwezigheid haar taken over te nemen geen sprake is geweest. Misschien heeft appellante bij het verlaten van de afdeling wel geroepen dat zij wegging en was er op dat moment een collega aanwezig, maar dat is onvoldoende om van een overdracht van taken te spreken. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde Whatsapp-berichten kan niet worden afgeleid dat zij op 4 juli 2013 wel haar taken aan een collega heeft overgedragen.
4.4.
Op grond van wat in 4.3 is overwogen kon de minister, ook zonder nader onderzoek naar het incident op 4 juli 2013, concluderen dat appellante de afdeling waarvoor zij blijkens het dienstrooster verantwoordelijkheid droeg, had verlaten zonder haar taken aan een collega over te dragen. Voor zover appellante heeft betoogd dat de minister had moeten onderzoeken wie de gedetineerde op de afdeling heeft binnengelaten, slaagt dit betoog niet. De minister heeft appellante immers niet verweten dat zij de betreffende gedetineerde op de afdeling heeft toegelaten. Hij heeft slechts geconstateerd dat tijdens de dienst van appellante op 4 juli 2013 een gedetineerde zonder toezicht op de afdeling aanwezig was. Dat appellante dit niet wist, maakt dit niet anders. Bij controle van de afdeling en daarna overdracht aan een collega zou haar dit zijn gebleken.
4.5.
Door op 4 juli 2013 de afdeling waarvoor zij blijkens het dienstrooster verantwoordelijk was, te verlaten zonder haar taken aan een collega over te dragen, is appellante de haar opgelegde verplichtingen niet nagekomen, zodat sprake is van plichtsverzuim. Ook al is niet uitgesloten dat op het moment dat appellante de afdeling verliet daar nog een collega aanwezig was, appellante mocht er niet op vertrouwen dat gedurende haar afwezigheid haar taken ook zonder overdracht door die collega zouden worden waargenomen. Ook de omstandigheid dat appellante de afdeling heeft verlaten om elders binnen het gebouw mee te helpen gedetineerden te verplaatsen, betekent niet dat van plichtsverzuim geen sprake is. Op grond van het dienstrooster was het immers de verantwoordelijkheid van appellante om de afdeling waar zij dienst had, niet onbeheerd en zonder toezicht achter te laten.
4.6.
Appellante heeft niet betwist dat voor verwijt b) voldoende feitelijke grondslag bestaat. Het stelselmatig te vroeg verlaten van de dienst levert plichtsverzuim op. De omstandigheid dat ook collega’s van appellante de dienst regelmatig te vroeg verlieten, betekent niet dat van plichtsverzuim geen sprake is. Appellante blijft immers verantwoordelijk voor haar eigen handelen.
4.7.
Op grond van wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 was de minister op grond van
artikel 80, eerste lid, van het ARAR bevoegd appellante een disciplinaire straf op te leggen. Anders dan appellante heeft aangevoerd kan, gezien de ernst van het plichtsverzuim, de opgelegde straf van ontslag niet als onevenredig worden beschouwd. Daarbij weegt zwaar dat appellante als complexbeveiliger tewerkgesteld was in een detentiecentrum en werkzaam was op een afdeling waar zogeheten passanten konden worden ingesloten. De dienst die appellante op 4 juli vervulde bracht mee dat zij verantwoordelijk was voor die afdeling. Appellante heeft zich onverantwoordelijk gedragen door de afdeling onbeheerd achter te laten. Voorts heeft zij een onaanvaardbaar veiligheidsrisico genomen. Gedurende haar afwezigheid heeft een gedetineerde zonder toezicht op de afdeling rondgelopen en de kans gehad de teamkamer te betreden waar de rapportages en de privé-eigendommen van collega’s van appellante liggen. Appellante heeft door haar gedrag het in haar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus het eigen aanzien en het aanzien van DV&O schade toegebracht. De financiële gevolgen van het ontslag voor appellante maken niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is.
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD