ECLI:NL:CRVB:2016:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
14/6716 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake te vroeg ingesteld beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een vrouw afkomstig uit Ethiopië zonder rechtmatig verblijf in Nederland, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar opvang. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had haar bezwaar aangemerkt als een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante stelde het college in gebreke omdat er geen tijdige beslissing was genomen op haar aanvraag.

De rechtbank had het verzoek van appellante om het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van een ontvankelijk beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het beroep te vroeg was ingesteld. Ten tijde van het indienen van het beroepschrift waren er nog geen twee weken verstreken na de ingebrekestelling van het college, zoals vereist in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeerde dat het college met het besluit van 10 juni 2014 niet aan het beroep was tegemoetgekomen, en dat de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6716 WMO
Datum uitspraak: 20 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 oktober 2014, 14/2938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Voor appellante is
mr. W.G. Fischer, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Benjamins en mr. S.M.E. Dreyer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1981, is afkomstig uit Ethiopië en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Op 10 februari 2014 is zij voor de periode tot en met 31 mei 2014 toegelaten tot de opvang in de [naam opvang] te [plaatsnaam] .
1.2.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de opvang met ingang van 31 mei 2014 in de [naam opvang] . Het college heeft in overleg met appellante deze brief aangemerkt als een aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft appellante het college medegedeeld dat het in gebreke is een beslissing op de aanvraag van 20 maart 2014 te nemen.
1.4.
Bij brief van 13 mei 2014 heeft appellant beroep ingesteld tegen de weigering van het college om (tijdig) een beslissing te nemen.
1.5.
Bij brief van 26 mei 2014 heeft appellante het college opnieuw in gebreke gesteld.
1.6.
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft het college de aanvraag om toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo afgewezen.
1.7.
Op 26 juni 2014 heeft appellante het onder 1.4 vermelde beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat nimmer sprake is geweest van een ontvankelijk beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op een aanvraag. Het college kan dan ook niet worden geacht met het besluit van 10 juni 2014 aan het beroep te zijn tegemoetgekomen.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.2.
Artikel 6:12, eerste tot en met derde lid, van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.”
4.3.
Nu ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog geen twee weken waren verstreken na de dag waarop het college in gebreke is gesteld als vereist in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb, heeft appellante het beroep te vroeg ingesteld. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, van de Awb is geen sprake, nu opvang tot 31 mei 2014 in de [naam opvang] was gegarandeerd, zodat van appellante kon worden gevergd het college in gebreke te stellen en de termijn van twee weken na de ingebrekestelling van 7 mei 2014 af te wachten alvorens beroep in te stellen.
4.4.
Nu het beroep te vroeg is ingesteld, kan het college met het besluit van 10 juni 2014 niet aan dat beroep worden geacht tegemoet te zijn gekomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek om het college te veroordelen in de proceskosten dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP