ECLI:NL:CRVB:2016:1409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
14-6931 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellant ontving vanaf 7 oktober 2011 bijstand als alleenstaande, maar er werd een melding gedaan dat hij samenwoonde met zijn partner, H. [J]. Na een onderzoek door de gemeente, waarin onder andere een verklaring van appellant werd verkregen, concludeerde het college dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 juni 2013. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat hij niet gehouden kon worden aan zijn verklaring vanwege zijn zwakbegaafdheid. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant, die hij ondertekend had, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad wees erop dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die hem vrijstelden van zijn verklaring. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten over de periode van 1 juni 2013 tot en met 1 september 2013 werd daarom gerechtvaardigd geacht. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met S.W. Munneke als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 april 2016.

Uitspraak

14/6931 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2014, 14/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Adank. Als tolk was aanwezig T.Y. Siu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 oktober 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op de [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant heeft samen met zijn partner H. [J] (J) een dochter, die is geboren [in] 2010.
1.2.
Op 18 juni 2013 ontving het college een melding van de gemeente Aalsmeer/Oudshoorn dat J sinds 27 mei 2013 een kapsalon heeft op de [adres 2] in [woonplaats] en dat appellant sinds die datum bij haar in de zaak werkt. Naar aanleiding van deze melding heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij de gemeente [woonplaats] , een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn registraties, waaronder die van de Kamer van Koophandel (KvK), geraadpleegd en is appellant op 19 september 2013 gehoord met behulp van een tolk. Volgens het door appellant per pagina ondertekende gespreksverslag heeft appellant verklaard dat J en hun dochter sinds haar kapsalon open is, vanaf 1 juni 2013, bij hem op het uitkeringsadres wonen. Naast het gespreksverslag heeft appellant op
19 september 2013 een zogenoemde “Verklaring omtrent woonsituatie” ondertekend, waarin staat dat hij verzoekt om stopzetting/aanpassing van de uitkering met ingang van 1 juni 2013 vanwege een gezamenlijke huishouding met J vanaf die datum. In het uittreksel van de KvK van de kapsalon van J staat als haar adres het uitkeringsadres vermeld. Deze registratie dateert van 27 mei 2013. J, de dochter van J en appellant staan sinds 2 september 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) van de gemeente Utrecht op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 2 oktober 2013 (rapportage).
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 8 oktober 2013 de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 1 juni 2013 en de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 september 2013 tot een bedrag van € 3.519,58 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds
1 juni 2013 een gezamenlijke huishouding voert met J.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat hij van 1 juni 2013 tot 2 september 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met J. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet gehouden kan worden aan de verklaring die hij heeft afgelegd. Afgezien van de vermelding van het adres J op het uitkeringsadres in het register van de KvK, is er geen bewijs dat J al vanaf 1 juni 2013 haar hoofdverblijf had bij appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval is echter niet in geschil dat appellant en J per 2 september 2013 een gezamenlijke huishouding voeren. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2013 tot en met 1 september 2013.
4.2.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en J een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en J hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat niet van zijn verklaring kan worden uitgegaan gewezen op een brief van het parket Midden-Nederland waarin staat dat appellants gezondheidstoestand een vervolging in de weg staat. Volgens zijn gemachtigde is ook bij eerdere zittingen gebleken dat appellant ondanks de aanwezigheid van een tolk de betekenis van een vraag niet altijd begrijpt. Uit het gespreksverslag blijkt ook dat hij de vraag of J en hun dochter vanaf 1 juni 2013 bij hem verblijven niet direct kon beantwoorden. Gelet op de bewoordingen moet worden betwijfeld of het gespreksverslag wel een juiste weergave is van wat hij heeft verklaard en of hij de strekking daarvan wel heeft begrepen, aldus appellant.
4.4.
Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft in eerste instantie een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd, in aanwezigheid van een tolk. Hij heeft iedere pagina van deze verklaring ondertekend. Daarnaast heeft hij afzonderlijk de “Verklaring omtrent woonsituatie” ondertekend. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat hij de vragen niet goed heeft begrepen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld, dat de brief van het parket Midden-Nederland niet kan dienen als onderbouwing van de gestelde zwakbegaafdheid, omdat daarin slechts in algemene bewoordingen gesproken wordt over de gezondheidstoestand van appellant. Appellant heeft zijn stelling dat hij door zijn beperkte verstandelijke vermogens niet aan zijn verklaring kan worden gehouden niet onderbouwd met bijvoorbeeld medische gegevens, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft erkend.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de door appellant afgelegde verklaring en de door hem ondertekende “Verklaring omtrent woonsituatie” voldoende grondslag voor het oordeel dat J in de te beoordelen periode op zijn adres haar hoofdverblijf had. Deze verklaringen vinden steun in de omstandigheid dat J bij de inschrijving van haar kapsalon in het KvK-register per 27 mei 2013 als haar woonadres het uitkeringsadres heeft opgegeven.
4.6.
Gelet op het voorgaande was het college dan ook gehouden om de bijstand met ingang van 1 juni 2013 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2013 tot en met 1 september 2013 gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD