ECLI:NL:CRVB:2016:1409
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellant ontving vanaf 7 oktober 2011 bijstand als alleenstaande, maar er werd een melding gedaan dat hij samenwoonde met zijn partner, H. [J]. Na een onderzoek door de gemeente, waarin onder andere een verklaring van appellant werd verkregen, concludeerde het college dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 juni 2013. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat hij niet gehouden kon worden aan zijn verklaring vanwege zijn zwakbegaafdheid. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellant, die hij ondertekend had, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad wees erop dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die hem vrijstelden van zijn verklaring. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten over de periode van 1 juni 2013 tot en met 1 september 2013 werd daarom gerechtvaardigd geacht. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met S.W. Munneke als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 april 2016.