ECLI:NL:CRVB:2016:1408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-3745 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en wisselende verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Diemen. De appellant, die in detentie heeft verbleven, had op 19 september 2014 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellant niet aantoonbaar zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Tijdens het huisbezoek op 25 september 2014 zijn er verschillende inconsistenties in de verklaringen van appellant naar voren gekomen. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college. Appellant heeft wisselende verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie en de aanwezigheid van zijn persoonlijke spullen, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnt.

De Raad concludeert dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting die op hem rustte volgens de WWB. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij in de relevante periode voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. Het hoger beroep van appellant is dan ook ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

15/3745 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2015, 15/309 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bathoorn. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 17 januari 2014 tot en met 18 september 2014 in detentie verbleven in de Penitentiaire Inrichting (PI) [locatie] . Van 19 september 2014 tot 6 november 2014 heeft appellant een dagdetentieprogramma gevolgd, waarvoor hij zich dagelijks
’s ochtends moest melden bij het Penitentiair Trajecten Centrum in [plaatsnaam] . Appellant heeft sinds 10 november 2014 werk.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 september 2014 digitaal gemeld bij het college voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het door hem ingeleverde aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij woont op het adres
[adres] te [woonplaats] , samen met zijn vader, opa en oom.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het team Sociale Zaken van de gemeente Diemen onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daarbij is gebleken dat appellant vanaf 18 juli 2014 in de Basisregistratie personen (BRP) op het opgegeven adres staat ingeschreven met een briefadres en dat naast appellant nog zes personen op dit adres staan ingeschreven. Voorts is appellant op 25 september 2014 gehoord door een inkomensconsulent (rapporteur) en een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek, die aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres hebben gebracht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 september 2014.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet daadwerkelijk en aantoonbaar zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant heeft voldoende duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie. Het college wist dat de detentie van appellant met ingang van 19 september 2014 was omgezet naar dagdetentie, zodat het niet onbegrijpelijk is dat appellant zich ten tijde van het huisbezoek op 25 september 2014 nog niet volledig had geïnstalleerd. De rapporteurs hebben vaker een huisbezoek afgelegd op het adres en waren tijdens het huisbezoek vooringenomen en niet objectief.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 september 2014 (datum melding) tot en met
26 september 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Anders dan appellant stelt, bieden de bevindingen tijdens het huisbezoek op 25 september 2014 een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet aantoonbaar zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Volgens de rapportage van
26 september 2014 is tijdens het huisbezoek op de slaapkamer van appellant een groot aantal medicijnen aangetroffen met daarop een sticker met de naam van de vader van appellant. Op de vraag naar zijn kleding, toonde appellant in zijn slaapkamer een kast met daarin een tiental overhemden, die voor appellant enkele maten te groot waren. Er was geen ondergoed aanwezig. Op de vraag of appellant persoonlijke verzorgingsproducten in de woning had, liet appellant slechts een tandenborstel zien. Op enkele poststukken in een plastic tasje bij de voordeur na, kon appellant geen administratie of poststukken tonen.
4.5.
Voor deze bevindingen heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd, wat afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid. Zo heeft hij tijdens het huisbezoek verklaard dat het huis van zijn vader was en dat zijn vader zijn medicijnen kon neerzetten waar hij wilde. In bezwaar heeft appellant echter verklaard dat het geen medicijnen waren, maar zijn eigen vitaminepillen van drogisterij Kruidvat. Over de overhemden die hem te groot waren, heeft appellant tijdens het huisbezoek, behalve een opmerking over rappers die ook ruimzittende kleding dragen, geen uitleg gegeven, maar tijdens de zitting van de rechtbank heeft hij verklaard dat de kleding te groot was geworden omdat hij in de gevangenis gewicht had verloren. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat er weinig kleding van hem aanwezig was, omdat zijn kleding nog op transport was van de PI [locatie] naar de PI [plaatsnaam] , maar tijdens de hoorzitting verklaarde hij dat hij dit niet heeft gezegd en dat hij zijn kleding op
19 september 2014 heeft achtergelaten in de PI [locatie] , omdat hij niet alles mee kon nemen. De rapporteur heeft daarop contact opgenomen met de PI [locatie] . De rapporteur werd meegedeeld dat appellant tijdens zijn verlof op 30 mei 2014 al een aantal persoonlijke spullen had meegekregen en dat hij het overige bij zijn ontslag in ontvangst heeft genomen, wat ook blijkt uit een toegezonden en door appellant ondertekend inkomstformulier. Verder werd de rapporteur meegedeeld dat een PI geen opslagloods is voor persoonlijke eigendommen van (ex)gedetineerden. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij zijn spullen voor eigen risico in de PI in vuilniszakken mocht laten staan. Ter zitting van de Raad lichtte appellant toe zijn spullen bij zijn ontslag op
19 september 2014 in de lockers voor bezoekers van de PI te hebben achtergelaten en die
drie à vier dagen later te hebben opgehaald. Wat hier ook van zij, appellant heeft voor het ontbreken van kleding tijdens het huisbezoek op 25 september 2014 geen aannemelijke en consistente verklaring gegeven.
4.6.
Appellant heeft, gelet op wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen, geen volledige informatie over zijn woonadres verschaft. Appellant is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Daardoor is niet vast te stellen of appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.7.
Dat de rapporteur vooringenomen was of zich onbehoorlijk zou hebben gedragen tegenover appellant is niet gebleken. Appellant heeft niet binnen korte tijd na het huisbezoek bij het college bezwaar gemaakt tegen de weergave van het huisbezoek en zijn verklaringen. Appellant heeft tegen de desbetreffende rapporteur ook geen klacht ingediend over de wijze waarop hij door hem is bejegend.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD