ECLI:NL:CRVB:2016:1398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-3961 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op verzoek van de aanvrager en de gevolgen van een misverstand over studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op verzoek van de appellante, die sinds 27 november 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 1 maart 2013 haar bijstand opgezegd, omdat zij studiefinanciering wilde aanvragen voor haar opleiding aan de Haagse Hogeschool. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft echter geen bewijs van toekenning van de studiefinanciering ontvangen en heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante tegen deze intrekking gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat appellante niet kan volhouden dat haar beëindigingsverzoek berustte op een misverstand, aangezien zij dit pas in hoger beroep naar voren heeft gebracht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. De Raad concludeert dat het college op goede gronden heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/3961 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2015, 15/744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, laatstelijk sinds 27 november 2012, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, nadat zij haar opleiding had moeten staken in verband met de gevolgen van een ongeval.
1.2.
Bij brief van 1 maart 2013 heeft appellante de bijstand opgezegd met de mededeling dat zij per 1 maart 2013 studiefinanciering zou gaan aanvragen, omdat zij op 31 maart 2013 haar opleiding zou volgen aan de Haagse Hogeschool.
1.3.
Bij brief van 18 maart 2013 heeft het college appellante verzocht een bewijs van toekenning van de studiefinanciering over te leggen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven. Bij brief van 26 maart 2013 heeft het college de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) gevraagd een overzicht te verstrekken van de studiefinanciering die appellante over de periode vanaf 12 mei 2011 tot 26 maart 2013 heeft ontvangen. Bij brief van 4 april 2013 heeft DUO het college te kennen gegeven dat appellante over de gevraagde periode geen studiefinanciering heeft ontvangen.
1.4.
Op een registratieformulier, door appellante gedateerd en ondertekend op 21 mei 2013, en tijdens een telefoongesprek van eveneens 21 mei 2013 heeft appellante het college erop gewezen dat zij met ingang van 1 maart 2013 het recht op bijstand had opgezegd en dat zij van deze opzegging geen bevestiging had ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellante op haar verzoek met ingang van 1 maart 2013 ingetrokken en de kosten van verleende bijstand over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 tot een bedrag van € 2.776,11 van haar teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 mei 2013, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet heeft voldaan aan het door het college bij brief van 18 maart 2013 gedane verzoek gegevens over de studiefinanciering te verstrekken. Tevens heeft het college bij het bestreden besluit de hoogte van de terugvordering verlaagd tot € 781,88.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat het college ten onrechte de primaire grondslag van het intrekkingsbesluit heeft gewijzigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in te stand te laten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante ondubbelzinnig heeft verklaard dat zij de bijstand met ingang van 1 maart 2013 wilde beëindigen en dat het college om die reden de bijstand terecht met ingang van die datum heeft ingetrokken. Verder heeft de rechtbank naar aanleiding van een nieuwe berekening door het college de hoogte van het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 639,95.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet meer in geschil is dat appellante ten tijde hier van belang leed onder de fysieke en psychische gevolgen van een ongeval. Evenmin is nog in geschil dat appellante meende dat zij haar studie in maart 2013 zou kunnen hervatten en met ingang van 1 maart 2013 studiefinanciering zou ontvangen. Met behulp van haar moeder heeft zij om die reden het college schriftelijk meegedeeld, dat zij de bijstand wilde beëindigen met ingang van 1 maart 2013 en dit bevestigd op het registratieformulier. Omdat zij, zoals zij ter zitting van de Raad heeft verklaard, deze kwestie correct wilde afhandelen, heeft zij het college tweemaal verzocht om een ontvangstbevestiging van de beëindigingsbrief.
4.2.
Appellante heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat haar wens dat de bijstand per
1 maart 2013 zou eindigen berustte op een misverstand. Zij meende ten onrechte dat zij al in maart de studie zou kunnen hervatten in plaats van met ingang van het nieuwe studiejaar. Hierdoor ging zij er eveneens ten onrechte vanuit dat zij met ingang van 1 maart 2013 studiefinanciering zou ontvangen. Vanwege de psychische problemen van appellante heeft het college haar dit misverstand niet mogen tegenwerpen door vast te houden aan haar beëindigingsverzoek.
4.3.
Deze grond slaagt niet. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat zij recht had op studiefinanciering met ingang van 1 maart 2013 in plaats van met ingang van een latere datum heeft zij, voor zover blijkt uit de gedingstukken, eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Het college heeft bij het nemen van het bestreden besluit derhalve geen rekening kunnen houden met het gegeven dat een misverstand aan het beëindigingsverzoek ten grondslag lag. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat zij dit misverstand bij die gelegenheid naar voren heeft gebracht. Daaruit blijkt slechts dat appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat haar brief van 1 maart 2013 bedoeld was als een aankondiging om haar bijstand te laten stopzetten omdat het college haar in het verleden had verweten zij te laat was met het verstrekken van inlichtingen.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd leidt het door haar gestelde misverstand niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Voorop staat dat het college in beginsel moet kunnen afgaan op de mededeling van een betrokkene dat hij de bijstand wil beëindigen. Voor afwijking van dit uitgangspunt is in dit geval geen grond aanwezig. Appellante heeft gesteld dat het misverstand dat aan haar beëindigingsverzoek ten grondslag lag werd veroorzaakt door haar psychische problemen. Deze problemen, wat daarvan ook zij, brengen echter niet mee dat appellante niet aan haar verzoek kan worden gehouden. Zij heeft zich immers juist vanwege haar psychische problemen laten bijstaan door haar moeder. Haar betoog dat haar moeder niet goed op de hoogte was van de geldende regels met betrekking tot het recht op studiefinanciering treft geen doel. Appellante is verantwoordelijk voor de keuze van degene door wie zij zich laat bijstaan. Bovendien heeft zij zich reeds in de bezwaarprocedure laten bijstaan door een advocaat, die het misverstand aldaar niet, althans niet aantoonbaar, naar voren heeft gebracht. Voorts heeft zij evenmin direct na ontdekking van het misverstand een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het de college de bijstand op goede grond met ingang van 1 maart 2013 heeft ingetrokken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Stuut

HD