ECLI:NL:CRVB:2016:1395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15-2154 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van ontvangen leningen

Op 19 april 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek in 2013 werd vastgesteld dat appellante vanaf januari 2010 contante stortingen op haar rekeningen had ontvangen, zonder deze te melden bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 5 juli 2013 te herzien en een bedrag van € 17.650,- terug te vorderen, omdat de stortingen als middelen werden aangemerkt.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gestorte bedragen leningen waren en dat zij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. De Raad oordeelde echter dat de ontvangen bedragen, ondanks het leningkarakter, als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat ze bestemd waren voor algemene noodzakelijke bestaanskosten. De Raad verwees naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat geldmiddelen uit leningen niet zijn uitgesloten van de middelen waarover een bijstandsontvanger kan beschikken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering terecht was.

De uitspraak benadrukt dat een vermogensvermindering door terugbetaling van leningen niet relevant is voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2154 WWB

Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 februari 2015, 14/3380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Sommen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB, thans Participatiewet) naar de norm voor een alleenstaande. Bij een onderzoek in 2013 bleek dat appellante vanaf januari 2010 contante stortingen op haar rekeningen heeft ontvangen tot een bedrag van ongeveer € 24.000,-, waarvan zij geen melding had gemaakt bij het college.
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 januari 2010 tot 5 juli 2013 herzien en de over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.650,- van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de stortingen moeten worden aangemerkt als periodieke betalingen ten behoeve van kosten van levensonderhoud waarover appellante vrijelijk kon beschikken, zodat deze behoren tot haar middelen. Hieraan doet volgens het college niet af dat de periodieke betalingen leningen zijn van M. [R.] ( [R.] ) en
P.D.A. [C.] , zoals appellante heeft gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 1 januari 2010 tot 5 juli 2013.
4.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat zij niet vrijelijk over de gestorte geldbedragen kon beschikken, aangezien het geleende bedragen betrof. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat het ging om betalingen met een periodiek karakter die door appellante konden worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Het betreft daarom als inkomen aan te merken bedragen. Zoals overwogen in de uitspraak van
22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, zijn de uit een lening ontvangen geldmiddelen volgens het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Dat de schuldenlast hierdoor toeneemt, is niet van belang. Een vermogensvermindering tijdens bijstandsverlening, ook door terugbetaling van geleende bedragen, is niet relevant. De stelling van appellante dat zij door de terugvordering twee keer moet betalen omdat zij de lening van [R.] al heeft afgelost, leidt daarom niet tot een ander oordeel. De aflossing staat er niet aan in de weg dat de gestelde geleende bedragen als middelen moeten worden aangemerkt. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting, ter voorlichting van appellante, nog meegedeeld dat zij na vijf jaar aflossing naar draagkracht, op grond van nieuw beleid een verzoek om kwijtschelding kan doen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.W. Munneke

HD