ECLI:NL:CRVB:2016:1390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
15/2119 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting en niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 september 2013 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had opgegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres, maar het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland heeft twijfels gekregen over zijn woon- en leefsituatie. Dit leidde tot een onderzoek door een bijzonder controleur, die verschillende waarnemingen heeft verricht en informatie heeft ingewonnen bij de politie. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.

Het college heeft appellant in 2013 meerdere keren gewaarschuwd en uiteindelijk zijn bijstandsuitkering per 1 november 2013 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Nederland heeft zijn beroep ongegrond verklaard. Appellant is in hoger beroep gegaan, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, onder andere door verklaringen van buurtbewoners en het retour zenden van post door TNT Post met de vermelding 'vertrokken/onbewoond'.

De Raad concludeert dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2119 WWB
Datum uitspraak: 19 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 februari 2015, 14/4165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Tilstra en
mr. M. Vriesema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds van 1 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant had opgegeven te wonen op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 13 november 2013 heeft het college appellant een waarschuwing gegeven, omdat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Dit besluit heeft TNT Post retour gezonden aan het college onder vermelding van “vertrokken/onbewoond”.
1.3.
Bij brief van 28 november 2013 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 5 december 2013 over (vrijwilligers)werk. Ook deze brief heeft TNT Post retour gezonden aan het college onder vermelding van “vertrokken/onbewoond”.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 december 2013 opgeschort, omdat appellant zonder bericht van verhindering niet is verschenen voor het gesprek die dag. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door op 16 december 2013 om 11.00 uur op het gemeentehuis te verschijnen voor een gesprek met zijn inkomensconsulent. TNT Post heeft ook het besluit van 9 december 2013 retour gezonden aan het college onder vermelding van “vertrokken/onbewoond”.
1.5.
Omdat bij de gemeente Kollumerland twijfel bestond over de woon- en leefsituatie van appellant, heeft de bijzonder controleur van onder andere deze gemeente hiernaar een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de bijzonder controleur onder meer dossieronderzoek verricht, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geraadpleegd, gedurende de periode van 6 tot en met 17 december 2013 negen waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres en informatie ingewonnen bij de politie. Hangende het onderzoek heeft het college de bijstand van appellant bij besluit van 30 december 2013 met ingang van
1 november 2013 ingetrokken. Op 9 januari 2014 heeft de bijzonder controleur zes buurtbewoners van het uitkeringsadres gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 januari 2014.
1.6.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2014, de grondslag van het besluit van 30 december 2013 in die zin herzien dat de bijstand van appellant met ingang van
1 november 2013 wordt ingetrokken op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2013 ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 19 maart 2014.
4.2.
Omdat de intrekking van bijstand een belastend besluit is, rust de last om aannemelijk te maken dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres op het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres heeft gewoond. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende feitelijke grondslag vormen voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad. Daartoe is allereerst van belang dat appellant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij vanaf 15 januari 2014 niet meer woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Verder heeft de bijzonder controleur appellant bij geen van de in de periode van 6 tot en met 17 december 2013 verrichte waarnemingen in of nabij het uitkeringsadres waargenomen. Daarbij maakte de woning op het uitkeringsadres met gesloten rolgordijnen en een slecht onderhouden tuin een onbewoonde indruk. Voorts blijkt uit alle zes de verklaringen van buurtgenoten dat zij appellant sinds medio 2013 niet meer hebben gezien. Getuige [getuige 1] heeft daarbij verklaard dat er nooit licht in de woning op het uitkeringsadres brandt, dat alleen de buitenlamp steeds aan is en dat dit al een half jaar of langer het geval is. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat er dag en nacht een buitenlamp brandt. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij appellant geen containers buiten ziet zetten. Verder is van belang dat TNT Post de besluiten van 13 november en 9 december 2013 en de brief van
28 november 2013 retour heeft gezonden aan het college onder vermelding van “vertrokken/onbewoond”.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat de buren hem weinig zagen geheel is te verklaren door zijn agressieproblematiek. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De door appellant in beroep overgelegde verklaring van klinisch psycholoog Riks van GGZ van
2 oktober 2014 gaat weliswaar in op een mogelijk bij appellant aanwezige persoonlijkheidsstoornis met antisociale kenmerken, maar dit vormt geen toereikende verklaring waarom appellant gedurende de te beoordelen periode in het geheel niet is gezien door buurtbewoners van het uitkeringsadres, terwijl zij appellant voor de zomer van 2013 wel op dat adres zagen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en J.H.M. van de Ven, als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M.S. Spek

HD