ECLI:NL:CRVB:2016:1386
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de Algemene nabestaandenwet
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die sinds 1 mei 1998 een uitkering ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante ontving daarnaast een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de nabestaandenuitkering en het halfwezenpensioen per 1 juli 2013 beëindigd, omdat het jongste kind van appellante achttien jaar werd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de adviezen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om deze adviezen te betwisten. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw gewezen op het rapport van neuroloog A.H.C. Geerlings, maar de Raad heeft geoordeeld dat de situatie in 2013 ter beoordeling staat en dat de eerdere rapportages niet relevant zijn voor de huidige beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het oordeel van de rechtbank over de arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 juli 2013 werd onderschreven. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen en heeft de beslissing van de Svb om de uitkering te beëindigen gehandhaafd. Er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken.