ECLI:NL:CRVB:2016:1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
13/1983 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. De Raad heeft eerder op 13 mei 2015 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geconcludeerd dat het bestreden besluit niet was gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het Uwv had bij besluit van 12 september 2012 het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond verklaard, waarin was vastgesteld dat appellant met ingang van 23 januari 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In de tussenuitspraak werd het Uwv opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft daarop nadere rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige overgelegd. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant niet over het vereiste mbo-niveau 3 diploma beschikt voor de functie van transportplanner, maar dat zijn kennis en ervaring voldoende zijn om deze functie te vervullen. De Raad heeft ook overwogen dat de verzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor een urenbeperking tijdens het revalidatietraject.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit opnieuw moet worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de tijdelijke arbeidsurenbeperking van 2 uur en 15 minuten per week. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.728,-.

Uitspraak

13/1983 WIA
Datum uitspraak: 18 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 maart 2013, 12/9888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1530, een tussenuitspraak (tussenuitspraak) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2015 en een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juni 2015 overgelegd.
Namens appellant is bij brief van 27 augustus 2015 een zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de tussenuitspraak en volstaat hier met het volgende.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2012, waarin is vastgesteld dat appellant met ingang van
23 januari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In de tussenuitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen over de in geding zijnde datum, te weten 23 januari 2012. Het Uwv heeft primair gekozen voor het herstellen van het gebrek en heeft nadere medische en arbeidskundige rapporten overgelegd. In het arbeidskundige rapport is daarnaast een nieuwe berekening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering neergelegd voor het geval de functie van transportplanner door de Raad niet als passend wordt aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de tussenuitspraak is overwogen dat appellant niet beschikt over het voor de vervulling van de functie van transportplanner (sbc-code 484010) vereiste diploma mbo-niveau 3 en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet heeft gemotiveerd dat appellant opleidingen heeft gevolgd die in het verlengde liggen van de opleiding waarvan een diploma wordt verlangd.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 25 juni 2015 op gewezen dat voor het vervullen van de functie transportplanner geen andere eisen worden gesteld dan dat belanghebbende beschikt over een mbo-diploma op niveau 3. Van een aanvullende diploma-eis is naar het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen sprake. De Raad begrijpt deze stelling aldus dat weliswaar een diploma vereist is, maar niet een diploma van een specifieke opleiding. Nu niet een specifiek mbo-diploma op niveau 3 wordt geëist, kan niet worden beoordeeld of appellant een opleiding heeft gevolgd die in het verlengde ligt van de opleiding waarvan een diploma wordt verlangd, welke eis in de tussenuitspraak in 4.7 is geformuleerd voor gevallen waarin betrokkene niet beschikt over het vereiste diploma. Wel kan worden beoordeeld of in onderwijskundig opzicht de opgedane kennis ten minste gelijk is aan die welke benodigd is voor het behalen van het voor de functie vereiste diploma. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de gevolgde opleidingen, te weten een lbo-opleiding, een
mbo-opleiding en een aanvullende opleiding tot praktijkopleider, alle afgerond met een diploma, appellant beschikt over ten minste een mbo-beroepsopleiding op niveau 3. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in dit standpunt. Dit betekent dat appellants kennis voldoende is voor het behalen van een mbo-niveau 3 diploma en dat de functie van transportplanner, waarvoor een dergelijk diploma vereist is, aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
4.3.
In de tussenuitspraak is voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom gedurende het revalidatietraject bij het Erasmus Medisch Centrum (EMC) geen aanleiding bestond een urenbeperking aan te nemen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 mei 2015 kort samengevat dat de behandeling wekelijks een half uur fysiotherapie betrof en eens per maand aansluitend een gesprek van nog eens een half uur met de psycholoog. Daarnaast waren er enkele gesprekken met een revalidatiearts en gesprekken met een maatschappelijk werker. Tot slot moest appellant 1 à 2 keer per dag thuis oefeningen doen.
4.5.
Betreffende de vraag of en in welke mate deze onderdelen moeten leiden tot een arbeidsurenbeperking, wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat gesprekken met de maatschappelijk werker niet vallen onder de medische behandeling en dat de gesprekken met de revalidatie-arts en de psycholoog te incidenteel zijn geweest om tot een urenbeperking te komen. Dat de gesprekken met de maatschappelijk werker deel uitmaakten van de revalidatie, zoals appellant heeft betoogd, blijkt niet uit de gedingstukken, in het bijzonder niet uit de brief van de revalidatie-arts van
29 maart 2012. Daarin wordt de betrokkenheid van een fysiotherapeut en een psycholoog gemeld. Voorts wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken van een medische noodzaak tot voorbereiding van de fysiotherapie of tot recuperatie daarvan. Wat betreft de voorgeschreven thuisoefeningen is de Raad – met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – van oordeel dat deze buiten werktijd konden worden gedaan.
4.6.
Over het revalidatietraject en de reistijd wordt als volgt overwogen. Niet in geschil is dat appellant in het kader van zijn revalidatie is aangewezen op fysiotherapie in het EMC tijdens kantooruren. Er is daardoor sprake van een tijdelijke vermindering van het aantal uren dat appellant kan werken met in totaal 2 uur en 15 minuten per week. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant een heen- of een terugreis buiten kantooruren kan ondernemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in de FML geen beperkingen zijn vastgelegd voor het werken op bepaalde delen van de dag of het werken in onregelmatige diensten en dat appellant in beginsel dus ook buiten de normale kantooruren kon werken. De Raad begrijpt deze stelling aldus dat dit met zich brengt dat voor zover appellant tijdens de kantooruren niet beschikbaar is geweest als gevolg van zijn behandeling, hij in beginsel ook buiten de kantooruren kon werken. Hiermee is in lijn dat aan de schatting de functie transportplanner (sbc-code 484010) ten grondslag is gelegd, welke functie als enige wisselende diensten, te weten avonddiensten, kent. Voor de andere aan de schatting ten grondslag gelegde functies geldt dat van de functie verkoper groothandel (sbc-code 317012) een van de drie arbeidsplaatsen komt te vervallen omdat het aantal te werken uren te hoog is om te combineren met het revalidatietraject. De functie teamondersteuner (sbc-code 315090) kan om dezelfde reden niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Wel zijn in hoger beroep, vooruitlopend op een mogelijk oordeel van de Raad dat voor appellant geen functies geselecteerd kunnen worden waarvoor een mbo-niveau 3 vereist is, nog andere functies geduid, waarvan bijvoorbeeld de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine
(sbc-code 271093) en machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) een werkweek kennen van 36 uur of minder. Het revalidatietraject staat niet in de weg aan het vervullen van deze functies en zij kunnen dus aan de schatting ten grondslag worden gelegd zij het dat zij niet geselecteerd zijn met behulp van het criterium mbo-niveau 3.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (sbc-code 271093) passend is. In de FML van 10 april 2012 is appellant licht beperkt geacht op het onderdeel frequent reiken tijdens het werk (4.9): zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken. De belasting in deze functie overschrijdt deze belastbaarheid niet. Dat appellant schouderklachten rechts heeft en in de functie tot ca. een half uur per dag uitsluitend met rechts reikt, maakt dat niet anders. Juist vanwege deze schouderklachten is er een beperking aangenomen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. De tussenuitspraak bracht reeds met zich dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit geen stand kunnen houden. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. De raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of wederom een tussenuitspraak te doen, nu een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient plaats te vinden, waarbij uitgegaan kan worden van functies waarvoor een mbo-niveau 3 diploma vereist is en waarbij een tijdelijke arbeidsurenbeperking van 2 uur en 15 minuten per week aan de orde is. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar en op € 992,- in beroep en € 744,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2012;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.728,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor

NK