ECLI:NL:CRVB:2016:1368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14-6056 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na zwangerschapsklachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld wegens zwangerschapsklachten. Appellante was werkzaam als schoonmaakster en heeft zich op 6 juli 2011 ziek gemeld. Na haar bevalling op 21 februari 2012 ontving zij een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg (Wazo) en later ziekengeld op grond van de ZW. Op 1 oktober 2013 concludeerde de verzekeringsarts dat appellante per 9 oktober 2013 weer geschikt was voor haar werkzaamheden. Het Uwv heeft dit besluit genomen, maar appellante ging hiertegen in beroep.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd dat appellante ondanks haar klachten geschikt was voor haar werkzaamheden. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar psychische klachten waren onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de inschatting van de verzekeringsartsen van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6056 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 september 2014, 13/1231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van Wolde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 14 uur per week, toen zij zich op
6 juli 2011 voor dit werk heeft ziek gemeld wegens zwangerschapsklachten. Het dienstverband is op 1 oktober 2011 beëindigd wegens faillissement van de werkgever. Appellante is op 21 februari 2012 bevallen van een tweeling. Tot en met 8 juni 2012 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Aansluitend heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en bekkenklachten, waarna zij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) wegens ongeschiktheid voor haar werk als gevolg van zwangerschaps- en/of bevallingsklachten.
1.2.
Appellante is vervolgens meerdere malen gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Na het laatste spreekuur op 1 oktober 2013 is de verzekeringsarts op grond van dossierstudie, verkregen informatie van de reumatoloog en zijn eigen bevindingen tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van aspecifieke rugklachten en dat appellante per 9 oktober 2013 geschikt is voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 oktober 2013 vastgesteld dat appellante per 9 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hebben gemotiveerd dat appellante ondanks haar klachten geschikt is voor haar werkzaamheden in de functie van schoonmaakster. Dat de verzekeringsarts op 1 oktober 2013 geen onderzoek naar de psychische klachten van appellante heeft gedaan, maakt volgens de rechtbank niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante tijdens dat onderzoek geen psychische klachten heeft vermeld. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2013 blijkt dat de door appellante benoemde psychische klachten voldoende zijn meegewogen. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd van GZ-psycholoog M. de Boer (ongedateerd) en van behandelend psycholoog
S. Sakotic, werkzaam bij PsyQ, van 3 juni 2014 en 11 juli 2014, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de artsen van het Uwv. Daarvoor heeft zij verwezen naar de in beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2014, 5 maart 2014, 17 juni 2014 en 2 september 2014. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat pas in februari 2014 een ernstige depressie en PTSS is vastgesteld, en er geen basis is om te stellen dat de vanaf februari 2014 waargenomen toestand reeds op de datum in geding bestond.
3.1.
Appellante heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat haar psychische klachten zijn onderschat. Onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie van de behandelend psycholoog van PsyQ benadrukt appellante dat zij reeds op de datum in geding, 9 oktober 2013, psychische beperkingen had als gevolg van een ernstige depressie en PTSS.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden vormen goeddeels een herhaling van wat zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook overigens heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding, 9 oktober 2013, haar psychische klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van relevante arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De voorhanden zijnde medische informatie, in het bijzonder de medische informatie van PsyQ van 3 juni 2014 en 11 juli 2014 waarop door appellante een beroep is gedaan, biedt daarvoor geen grond. Appellante is pas op 17 februari 2014 onder behandeling gekomen en de psycholoog beschrijft geen onderzoeksbevindingen die overtuigend het bestaan van een ernstige depressie en PTSS op de datum in geding onderbouwen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische toestand van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson
JvC