ECLI:NL:CRVB:2016:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14-5976 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na beëindiging van het dienstverband en medisch onderzoek

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als schoonmaakster, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 8 januari 2013 ziek gemeld na de beëindiging van haar dienstverband op 2 januari 2012. Het Uwv oordeelde na medisch onderzoek dat zij geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid en weigerde haar ziekengeld toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de medische onderzoeken adequaat waren uitgevoerd. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen.

Tijdens de zitting op 2 maart 2016 heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door een brief van haar huisarts. Het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd. De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling de relevante wetgeving, met name artikel 19 van de Ziektewet, in overweging genomen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/5976 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 september 2014, 13/2462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Namens appellante is
mr. Olivier verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 20 uur per week. Haar dienstverband is op 2 januari 2012 beëindigd. Appellante heeft zich op 8 januari 2013 ziek gemeld wegens vermoeidheid en spanningsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet.
1.2.
Appellante heeft op 8 april 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante na medisch onderzoek per 8 januari 2013 (dan wel per 8 april 2013) geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Bij besluit van 8 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 8 januari 2013 dan wel 8 april 2013 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 april 2013 gegrond verklaard in die zin dat appellante per 8 april 2013 geen recht (meer) heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juni 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de betrokken verzekeringsartsen. De rechtbank heeft in haar uitspraak aandacht besteed aan de door appellante in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 8 april 2013.
3.1.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Appellante is van oordeel dat de artsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen, en zij heeft benadrukt dat zij op 8 april 2013 niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid. Ter ondersteuning hiervan heeft appellante verwezen naar de in beroep overgelegde brief van haar huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante zelf gezien en onderzocht. Zij konden bij onderzoek van de psyche geen afwijkingen vaststellen. De door appellante in beroep overgelegde informatie van haar huisarts geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 april 2014 onderbouwd waarom de in beroep overgelegde informatie van de huisarts hem geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht, is er geen aanleiding aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson
JvC