ECLI:NL:CRVB:2016:1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
15/1394 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende financiële duidelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe werd bevestigd. Appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van zijn bijstand. Het college had de aanvraag afgewezen omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie en de werkzaamheden die hij verrichtte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1394 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 januari 2015, 14/1841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter zitting van 18 januari 2016 gevoegd behandeld met de zaak 14/3227 WWB. Namens appellant is mr. Faber verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Hovingh en R. Goed. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
19 oktober 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 7 augustus 2012 ingetrokken. Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college onder meer het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 april 2014 met registratienummer 13/6004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaak 14/3227 WWB heeft de Raad deze uitspraak vernietigd, maar het besluit van 20 augustus 2013 voor zover daarbij het besluit van 19 oktober 2012 is gehandhaafd, in stand gelaten.
1.2.
Op 27 juni 2013 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Op 9 juli 2013 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag is aan appellant verzocht om nadere gegevens te verschaffen, onder meer over de wijze waarop hij vanaf de intrekking van de bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Voorts heeft op 29 augustus 2013 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard af en toe wat klusjes te doen voor [naam W] (W). Vervolgens is aan appellant verzocht om inzicht te geven in de werkzaamheden die hij voor W verricht. Daarop heeft appellant een brief van W van 10 september 2013 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over de geldstromen die hem in staat hebben gesteld in zijn levensonderhoud te voorzien en over de werkzaamheden die hij verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 juni 2013 tot en met 26 september 2013.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant het college alle benodigde informatie heeft gegeven om de aanvraag te kunnen beoordelen, slaagt niet. Appellant heeft met betrekking tot zijn werkzaamheden voor W een brief van W van 10 september 2013 overgelegd. W vermeldt in deze brief onder meer dat hij huur- en energiekosten voor appellant betaalt. Uit de bijlage bij zijn brief blijkt dat W in de periode van 27 juni 2013 tot en met 29 augustus 2013 voor een bedrag van € 5.469,78 aan rekeningen voor appellant heeft betaald. Voorts verklaart W dat hij appellant in de voorgaande jaren regelmatig geld heeft gegeven en rekeningen voor hem heeft betaald, dat hij appellant wekelijks geld geeft om boodschappen te kunnen doen en dat appellant in ruil voor dat alles zo nu en dan werkzaamheden voor het bedrijf van W verricht. De rechtbank heeft op goede gronden uit deze verklaring afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare activiteiten voor W heeft verricht als tegenprestatie voor bijdragen in zijn levensonderhoud. Anders dan appellant betoogt, blijkt uit de verklaring van W niet dat hier sprake is van door W verstrekte leningen. Hoewel appellant daartoe meerdere keren in de gelegenheid is gesteld, heeft hij voorts geen informatie gegeven over de aard en de omvang van deze werkzaamheden.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 is overwogen, heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD