ECLI:NL:CRVB:2016:1363
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na onderzoek naar voortgezette veehandel
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had vanaf 1979 een eenmanszaak als veehandelaar, maar heeft in 2010 bijstand aangevraagd na de beëindiging van zijn bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft echter signalen ontvangen dat appellant mogelijk nog steeds actief was in de veehandel. Na een onderzoek door de sociale recherche, waarbij diverse waarnemingen en controles zijn uitgevoerd, heeft het college besloten de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden als veehandelaar voort te zetten zonder dit te melden. De onderzoeksbevindingen zijn onvoldoende om de conclusie van het college te onderbouwen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond voor de intrekking en terugvordering over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering.
Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand vanaf 7 augustus 2012 wel rechtmatig is, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie over zijn activiteiten. De uitspraak is gedaan op 12 april 2016.