ECLI:NL:CRVB:2016:1363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/3227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) na onderzoek naar voortgezette veehandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had vanaf 1979 een eenmanszaak als veehandelaar, maar heeft in 2010 bijstand aangevraagd na de beëindiging van zijn bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft echter signalen ontvangen dat appellant mogelijk nog steeds actief was in de veehandel. Na een onderzoek door de sociale recherche, waarbij diverse waarnemingen en controles zijn uitgevoerd, heeft het college besloten de bijstand van appellant in te trekken en terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden als veehandelaar voort te zetten zonder dit te melden. De onderzoeksbevindingen zijn onvoldoende om de conclusie van het college te onderbouwen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond voor de intrekking en terugvordering over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering.

Daarnaast wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Raad bevestigt dat de intrekking van de bijstand vanaf 7 augustus 2012 wel rechtmatig is, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie over zijn activiteiten. De uitspraak is gedaan op 12 april 2016.

Uitspraak

14/3227 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2014, 13/772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter zitting van 18 januari 2016 gevoegd behandeld met de zaak 15/1394 WWB. Namens appellant is mr. Faber verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Hovingh en R. Goed. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond vanaf juni 1979 tot 1 januari 2010 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving veehandelaar. Van 1 oktober 1983 tot 1 december 1986 hanteerde appellant het adres van zijn ouders, [adres A] te [woonplaats] ([adres A]), als vestigingsadres van zijn bedrijf. Nadien hanteerde hij zijn opvolgende woonadressen, laatstelijk [uitkerigsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres), als vestigingsadres van het bedrijf. Op het adres van zijn ouders, sinds het overlijden van zijn vader op 2 februari 2009 het adres van zijn moeder, bevindt zich een boerderij met bijbehorende gronden. Bij die boerderij behoren ook weidegronden aan de [adres B] te [woonplaats].
1.2.
In verband met de beëindiging van zijn bedrijf heeft appellant op 28 januari 2010 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het aan college appellant met ingang van 28 januari 2010 de gevraagde bijstand toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van signalen dat appellant nog steeds in het veetransport en de veehandel actief was, heeft een medewerkster hoogwaardige handhaving en bezwaar en beroep, werkzaam bij de afdeling Samenlevingszaken van de gemeente Midden-Drenthe, (medewerkster) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerkster dossieronderzoek verricht en in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 17 augustus 2011 waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en bij de [adres A]. Vervolgens is het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche van de ISD Assen (sociale recherche). In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche van 3 januari 2012 tot en met 28 maart 2012 waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres en bij de [adres A], en is informatie opgevraagd bij de Algemene Inspectie Dienst (AID), thans de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, en bij het destructiebedrijf Rendac. Nadat was gebleken dat appellant alle rechtmatigheidsformulieren onjuist had ingevuld, heeft de officier van justitie het strafrechtelijk onderzoek beëindigd en heeft de sociale recherche zijn onderzoek afgebroken. De medewerkster heeft vervolgens het onderzoek hervat. Daarbij heeft de medewerkster met toestemming van de officier van justitie gebruik gemaakt van de stukken van de sociale recherche. Voorts heeft de medewerkster appellant bij brief van 31 juli 2012 opgeroepen voor een gesprek op 7 augustus 2012. Appellant is niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort. Het college heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld het verzuim op 13 september 2012 te herstellen, waarbij hij een verifieerbare administratie of een deugdelijke boekhouding van zijn handel in en transport van vee over de periode vanaf januari 2010 diende over te leggen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Op 13 september 2012 heeft het gesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft geen administratie of boekhouding overgelegd. Appellant heeft verklaard deze niet te hebben.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 7 augustus 2012 ingetrokken omdat appellant niet (volledig) aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.
1.7.
Bij besluit van eveneens 19 oktober 2012 (besluit 2) heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012 ingetrokken. Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant na het verlenen van de bijstand zijn werkzaamheden als veehandelaar heeft voortgezet en daaruit inkomsten heeft genoten, zonder het college daarvan in kennis te stellen. Daarmee heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.8.
Bij besluit van 1 februari 2013 (besluit 3) heeft het college de bijstand over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012 tot een bedrag van € 35.437,82 bruto en
€ 456,50 (bijstand voor activiteiten) en € 125,00 (bijstand voor duurzame gebruiksgoederen) netto van appellant teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 20 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard voor zover het de terugvordering van bijstand voor duurzame gebruiksgoederen betreft en besluit 3 in zoverre herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012 (besluiten 2 en 3)
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Gelet hierop ligt de vraag voor of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode zijn werkzaamheden als veehandelaar heeft voortgezet en dat moest melden aan het college.
4.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het college in die bewijslast niet is geslaagd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij sinds hij bijstand ontvangt geen bedrijf meer heeft. Het door het college aangedragen bewijs rechtvaardigt volgens hem niet de conclusie dat hij zijn werkzaamheden als veehandelaar heeft voortgezet.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapport van december 2012 (rapport), blijkt weliswaar dat er aanwijzingen zijn dat appellant zijn bedrijfsactiviteiten mogelijk nooit heeft gestaakt, maar de onderzoeksbevindingen bieden een ontoereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode werkzaamheden als veehandelaar heeft verricht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Volgens het college duidt de door de sociale recherche bij de AID gevorderde informatie op veehandel en veetransport door appellant. Zo is bij een controle aan de [adres A], naar aanleiding van een melding dat daar op 25 en 26 juni 2010 een paardentrailer stond met een aantal paarden erin, op 30 juni 2010 door controleurs van de AID met appellant gesproken. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat de, op dat moment lege, trailer was gebruikt voor het vervoer van pony’s en paarden naar de paardenmarkt op zaterdag 26 juni 2010. Voorts is afgesproken dat appellant de bij de controle geconstateerde omissies zou herstellen. Naar aanleiding van een klacht over een dode pony aan de [adres A] is daar bij een controle op 26 juli 2010 met appellant gesproken over een Shetland pony met een afwijkend linker achterbeen, waarvoor appellant een oplossing zou vinden. Op 26 oktober 2010 heeft een controleur van de AID appellant staande gehouden met een aanhanger waarin hij een ezel vervoerde. Appellant verklaarde dat hij geen vervoersdocument bij zich had en dat hij de ezel even weg bracht. Naar aanleiding van een melding dat twee dode pony’s in een weiland aan de [adres B] lagen, is bij een controle op die locatie op 8 februari 2011 met appellant gesproken. Appellant stelde zich voor als eigenaar van de Shetlanders die in de betreffende weide stonden en met hem zijn afspraken over verbeteringen gemaakt. Op 1 juni 2011 hebben controleurs van de AID appellant staande gehouden met 11 pony’s, waarover hij verklaarde dat hij deze dieren gekocht had en naar huis bracht. Op 19 juli 2011 heeft een controle door de AID plaatsgevonden, waarbij appellant is aangetroffen met 24 schapen die hij aanvoerde bij slachthuis Moes in Wedde.
4.3.2.
Anders dan het college kennelijk meent, kan uit deze informatie van de AID niet worden afgeleid dat appellant zich in de gehele te beoordelen periode heeft beziggehouden met veehandel. Appellant voert terecht aan dat alleen het controlerapport van 26 oktober 2010 op zijn naam staat. De overige controlerapporten staan op naam van de vader van appellant. Appellant is voorts in een periode van meer dan twee en een half jaar drie keer door de AID staande gehouden terwijl hij vee vervoerde. Dat appellant op 30 juni 2010 tegenover de controleurs van de AID heeft verklaard dat een trailer die zich aan de [adres A] bevond, was gebruikt voor vervoer van paarden en pony’s naar de paardenmarkt op 26 juni 2010, betekent niet dat appellant zelf deze dieren heeft vervoerd of heeft verhandeld. Ook uit het feit dat een aantal malen bij een controle met appellant is gesproken en afspraken zijn gemaakt over het oplossen van geconstateerde afwijkingen, kan niet worden afgeleid dat appellant zich bezig hield met veehandel. Daarbij is van belang dat appellant op 13 september 2012 heeft verklaard dat sinds het overlijden van zijn vader de boerderij en de daarbij behorende gronden eigendom van zijn moeder zijn en dat hij slechts de woordvoerder van de familie (moeder en zes kinderen) is. De dieren op het land dat bij de boerderij hoort, zijn van zijn broers en zussen en hun kinderen. Zij handelen bij wijze van hobby ook in pony’s.
4.3.3.
Uit de door de sociale recherche bij Rendac gevorderde informatie kan evenmin worden afgeleid dat appellant zijn veehandel heeft voortgezet. Daaruit blijkt enkel dat volgens het ‘ophaaloverzicht kadavers en vaten-materialen’ in 2010 en 2011 op naam van de vader van appellant meer dan 200 dode dieren zijn aangeleverd. De betalingen werden gedaan van een rekening van de moeder van appellant. Dat appellant verantwoordelijk was voor de aanlevering van de dode dieren, blijkt niet uit die gegevens.
4.3.4.
Dat appellant op 8 februari 2011 tegenover een medewerker van de gemeente heeft verklaard dat hij zich aan het klaarmaken was voor de paardenmarkt, is ook niet meer dan een mogelijke aanwijzing dat appellant handelde in vee. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de medewerkster appellant meerdere keren is tegengekomen in een auto, ook met een veewagen erachter, die eigendom is van [naam W] (W) en dat zij appellant op 16 oktober 2012 op de [naam markt] met zijn broer heeft gezien bij de voor de handelaren gereserveerde balies. Daarbij komt dat van de eerst bedoelde waarnemingen geen rapport opgemaakt is en dat informatie van de marktmeester in het dossier ontbreekt. Aan de telefonische verklaring van AID-medewerker M. Tissing van 23 november 2011 dat hij appellant regelmatig op jaarmarkten tegenkwam, waar appellant dan stond als handelaar met dieren en dat hij niet anders weet dan dat appellant handelaar in vee is, kan evenmin zwaarwegende betekenis worden toegekend. Van die verklaring bevindt zich geen ondertekend stuk in het dossier en bovendien is die verklaring niet concreet wat betreft de te beoordelen periode.
4.3.5.
Aan het college kan worden toegegeven dat het bevreemding wekt dat ook blijkens waarnemingen in de periodes van 1 augustus tot en met 17 augustus 2011 en van 3 januari 2012 tot en met 28 maart 2012 appellant in een auto rijdt die op naam staat van W waarvoor W volgens appellant alles zou betalen. In zijn brief van 10 september 2013 heeft W verklaard dat hij sinds kort de huur en energie van appellant betaalt en ook in voorgaande jaren regelmatig geld heeft gegeven aan appellant en rekeningen voor hem heeft betaald. Verder geeft hij appellant wekelijks wat geld om zijn boodschappen te kunnen doen, in ruil waarvoor appellant zo nu en dan wat helpt op zijn bedrijf. W heeft voorts verklaard dat de werkzaamheden voornamelijk bestaan uit het vervoeren van vee, waarvoor appellant dan zijn auto en veewagen gebruikt. Uit deze brief valt echter niet af te leiden dat en in hoeverre dat ook in de te beoordelen periode het geval was. Het college heeft W niet als getuige gehoord.
4.3.6.
Aan het college kan voorts worden toegegeven dat de eigendom van de dieren bij de boerderij aan de [adres A] en van de gronden aan de [adres B] onduidelijk is en vragen oproept, temeer omdat appellant op 13 september 2012 heeft verklaard dat hij, toen hij nog veehandelaar was, de dieren bij zijn vader thuis hield. Ook dit is echter, ook in samenhang bezien met het voorgaande, niet meer dan een aanwijzing dat appellant zijn bedrijf als veehandelaar mogelijk heeft voortgezet.
4.3.7.
Uit de bij appellant opgevraagde en door hem overgelegde bankafschriften blijkt ook niet van inkomsten of uitgaven in verband met veehandel. De ontvangst van een bedrag van
€ 2.771,- in december 2009 heeft geen betrekking op de te beoordelen periode en een bankafschrift waaruit volgens het college zou blijken dat appellant schapen heeft verkocht in februari 2010, bevindt zich niet in het dossier.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de door het college getrokken conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij, zonder dit aan het college te melden, zijn werkzaamheden als veehandelaar heeft voortgezet, zoals het college heeft gesteld.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de intrekking over de te beoordelen periode onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. Om die reden kan ook de terugvordering niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2010 en de terugvordering over die periode gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012, zonder nader onderzoek door en een nader standpunt van het college, niet in stand worden gelaten en kan de Raad ook niet zelf voorzien. Daarom bestaat aanleiding het college op te dragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De intrekking vanaf 7 augustus 2012 (besluit 1)
4.8.
Appellant heeft tegen het besluit van 7 augustus 2012 tot opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 7 augustus 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte vanaf 7 augustus 2012 is ingetrokken omdat de door het college verlangde boekhoudkundige gegevens niet bestaan en appellant dit tijdig heeft meegedeeld. Bovendien zouden deze gegevens slechts informatie over het verleden kunnen leveren en maakt het ontbreken daarvan niet, zoals appellant heeft gesteld, dat het recht op bijstand in het heden niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Uit het rapport blijkt dat appellant tijdens het gesprek op 13 augustus 2012 heeft gezegd dat hij geen boekhouding heeft. Dat maakt echter niet dat hem het verstrekken van concrete gegevens over zijn werkzaamheden in de handel en het vervoer van vee niet kan worden verweten. Uit wat hiervoor, met name in 4.3 is overwogen, blijkt dat het college aanwijzingen had dat appellant zich nog steeds bezig hield met het verhandelen of (bedrijfsmatig) vervoeren van vee. Het gaat dus niet om een afgesloten periode in het verleden. De door het college bij besluit van 7 augustus 2012 gevraagde gegevens zijn dan ook gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Door van zijn activiteiten geen administratie bij te houden, heeft appellant een risico genomen waarvan de gevolgen voor zijn rekening komen.
4.12.
Gelet op 4.9 tot en met 4.11 was het college bevoegd tot intrekking van de bijstand van appellant vanaf 7 augustus 2012. Wat appellant heeft aangevoerd, levert voorts geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.13.
Uit 4.12 volgt dat het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op besluit 1, niet slaagt, zodat het bestreden besluit in zoverre stand houdt. Gelet hierop zal het beroep in zoverre ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2013 gegrond voor zover dat ziet op
de intrekking over de periode van 28 januari 2010 tot en met 6 augustus 2012 en de
terugvordering en vernietigt het besluit van 20 augustus 2013 in zoverre;
- bepaalt dat het college binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe
beslissing op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD