ECLI:NL:CRVB:2016:1362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
14/1459 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot verlenging van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een zelfstandige ondernemer, had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn bijstandsuitkering op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004). De aanvraag was eerder door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum afgewezen, omdat het college van mening was dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende 36 maanden bijstand had ontvangen, wat de maximale termijn is volgens de wet. Verlenging van deze termijn is alleen mogelijk indien de ondernemer om medische of sociale redenen niet volledig beschikbaar is voor zijn bedrijf. Appellant voerde aan dat hij door ziekte en tegenwerking van de gemeente niet in staat was zijn onderneming goed te voeren, maar de Raad oordeelde dat hij deze redenen niet voldoende had onderbouwd.

De Raad concludeerde dat het college terecht had geoordeeld dat er geen grond was voor verdere verlenging van de bijstand. De rechtbank had de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant buiten beschouwing gelaten, wat correct was, gezien de afwijzing van de aanvraag op andere gronden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 992,- voor zowel de beroeps- als de hoger beroepsprocedure werden begroot.

Uitspraak

14/1459 BBZ
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2014, 13/2775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Koppert hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koppert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W.C.A. Bruggeman en [H].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat vanaf 20 november 1997 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eenmanszaak handelend onder de naam [naam bedrijf]. Zijn activiteiten zien op specialistische zakelijke dienstverlening. Op 5 februari 2010 heeft appellant in verband met de (door)start van zijn bedrijf een aanvraag gedaan om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2010 heeft het college aan appellant algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal toegekend. De algemene bijstand is met ingang van 1 januari 2010 toegekend voor de duur van twaalf maanden. Nadien heeft het college deze termijn nog twee maal verlengd, laatstelijk tot 1 oktober 2012.
1.2.
Op 19 september 2012 heeft appellant opnieuw een aanvraag om verlenging van de algemene bijstand gedaan. Op verzoek van het college heeft FBA Adviesgroep (FBA) een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. In zijn rapport van 30 oktober 2012 heeft [H], werkzaam bij FBA, geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2012 heeft het college op basis van eigen bevindingen en het advies van FBA de periode van bijstand verlengd tot en met 31 december 2012 en de aanvraag afgewezen voor zover die aanvraag ziet op de periode na 31 december 2012. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is en dat appellant niet uit de inkomsten uit zijn bedrijf in de kosten van het bestaan kan voorzien. Het college heeft de bijstand nog voor drie maanden toegekend om appellant de gelegenheid te geven zijn bedrijf te beëindigen of een andere mogelijkheid te vinden zijn werkzaamheden voort te zetten.
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 december 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant er ook in bezwaar niet in is geslaagd duidelijk te maken dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf. De stelling van appellant dat hij door ziekte en tegenwerking van de gemeente perioden niet in staat was zijn onderneming goed te voeren, kan niet leiden tot verdere verlenging van de bijstand, reeds omdat verlenging slechts mogelijk is indien sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Aan appellant is 36 maanden uitkering verstrekt. Dat is de maximale termijn waarover op grond van artikel 23, eerste lid, eerste volzin, van het Bbz 2004 algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van de termijn van 36 maanden is alleen mogelijk als de ondernemer om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep. Dat is niet het geval. De rechtbank komt om die reden niet toe aan de bespreking van het geschil tussen partijen over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de levensvatbaarheid van zijn bedrijf wel van belang is, dat de tegenwerking door de gemeente een reden van sociale aard is voor verlenging van de termijn, dat er medische redenen zijn voor verlenging van de termijn en dat de rechtbank heeft miskend dat de aangevoerde redenen tot een volledige heroverweging in bezwaar hadden moeten leiden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, bepaalt dat aan de beginnende zelfstandige gedurende ten hoogste 36 maanden algemene bijstand wordt verleend. Verlenging van deze termijn is mogelijk indien de zelfstandige om redenen van medische of sociale aard niet volledig beschikbaar is voor de uitoefening van het bedrijf of het zelfstandig beroep. Het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat bij verlenging van de toekenning van algemene bijstand om redenen van medische of sociale aard, het college onderzoekt of het bedrijf nog levensvatbaar is.
4.2.
Vast staat dat aan appellant over een aaneengesloten periode van in totaal 36 maanden algemene bijstand op grond van het Bbz 2004 is verleend. De hier voorliggende vraag is of het college deze termijn nog verder had moeten verlengen. Uit artikel 23 van het Bbz 2004 volgt dat een verlenging alleen kan plaatsvinden indien er redenen van medische of sociale aard zijn als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat eerst het bestaan van die redenen dient te worden beoordeeld. Indien zulke redenen aanwezig zijn, dient daarna de levensvatbaarheid van het bedrijf te worden beoordeeld.
4.3.
Appellant heeft het bestaan van een sociale reden voor verlenging niet aannemelijk gemaakt. De in dit verband gestelde tegenwerking van de gemeente heeft volgens appellant onder meer bestaan uit late beslissingen op aanvragen en late uitbetalingen van toegezegde bedragen. Niet is gebleken dat appellant als gevolg van de verplichtingen die hij jegens het college had niet volledig voor zijn bedrijf beschikbaar is geweest. Daarbij komt dat tot de normale bedrijfsvoering ook het voldoen aan de administratieve en informatie verplichtingen behoort, die ervoor moeten zorgen dat voldoende financiering beschikbaar is. Hoewel het college wellicht op onderdelen sneller had kunnen handelen, is van tegenwerking door het college niet gebleken.
4.4.
Ook een medische reden voor verlenging heeft appellant met de door hem overgelegde medische stukken niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaring van psychotherapeut drs. R. Harteveld van 6 april 2013 blijkt dat appellant van 24 november 2010 tot 26 oktober 2012 in behandeling was voor depressieve klachten en dat eind 2012 de therapie kon worden beëindigd omdat de klachten waren verdwenen. In die verklaring staat ook vermeld dat de frequentie van de behandeling na ruim een jaar kon worden teruggebracht naar een keer per twee weken en dat appellant toen weer in staat was om parttime werk te verrichten op ruim 50% van zijn vermogen, wat voordien niet het geval was. Appellant heeft echter op geen enkel moment aan het college gemeld dat hij niet volledig beschikbaar was voor de uitoefening van zijn bedrijf. De verklaring van bedrijfsarts P.H. Ribbens van 28 mei 2013 houdt in dat appellant is gediagnostiseerd met een niet-progressieve vorm van MS, die, mocht appellant ooit klachten krijgen, goed te behandelen is. Ribbens stelt dat appellant 100% arbeidsgeschikt is en dat de vooruitzichten positief zijn.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college niet bevoegd was de algemene bijstand van appellant verder te verlengen. De vraag of het bedrijf van appellant levensvatbaar was heeft de rechtbank daarom terecht buiten bespreking gelaten.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is om die reden geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLSSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R.G. van den Berg

HD