ECLI:NL:CRVB:2016:1345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
15/3690 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim bij ambtenaar van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, werd beschuldigd van plichtsverzuim door het onjuist invullen van aangiften voor een vriend en het niet melden van nevenwerkzaamheden. De Staatssecretaris had appellant disciplinair ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de gedragingen heeft begaan die als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dat dit plichtsverzuim aan hem kan worden toegerekend. De Raad bevestigt dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad benadrukt dat hoge eisen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren, vooral in fiscale aangelegenheden. Het ontbreken van het oogmerk om de staat te benadelen, zoals door appellant gesteld, leidt niet tot een minder zware straf. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/3690 AW
Datum uitspraak: 7 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 april 2015, 13/2648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Grijpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijpstra. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Raydt en J.R. de Ceuninck van Capelle.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 18 februari 1998 werkzaam bij de [naam werkgever] Vanaf
10 februari 2010 was appellant werkzaam bij de [naam werkgever]/regio [regio]
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant de aangiftebiljetten Inkomstenbelasting 2007 tot en met 2009 van S – een vriend van appellant en de gastouder van zijn kinderen – onjuist heeft ingevuld, is een onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de directeur [regio] aan de staatssecretaris bij brief van 20 december 2011 voorgesteld om appellant te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag.
1.3.1.
Nadat de staatssecretaris bij brief van 19 januari 2012, aangevuld bij brief van
10 oktober 2012 het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de staatssecretaris bij besluit van 16 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2013 (bestreden besluit), aan appellant met toepassing van de artikelen 50, eerste lid, 61, vierde lid, 80, eerste en tweede lid, en 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 18 november 2012 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.3.2.
De staatssecretaris heeft appellant verweten dat:
1. hij op drie achtereenvolgende jaren (2007, 2008 en 2009) het belastingbiljet van S onjuist heeft ingevuld (gedraging 1);
2. hij niet aan zijn leidinggevende heeft gemeld dat hij voor S de fiscale aangiftes verrichtte (niet melden van een nevenwerkzaamheid) (gedraging 2);
3. hij en zijn toenmalige echtgenote door het zodanig manipuleren van de aanvragen dan wel de eindafrekeningen met betrekking tot in ieder geval de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009 over deze jaren ten onrechte een te hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag hebben ontvangen (gedraging 3).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant de gedragingen 1 en 2 heeft begaan, dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat hem dat plichtsverzuim is toe te rekenen. Appellant bestrijdt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging 3. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat reeds het door appellant erkende plichtsverzuim disciplinair ontslag rechtvaardigt.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat nu appellant, voor wat betreft de gedragingen 1 en 2, zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim, de staatssecretaris bevoegd was appellant disciplinair te straffen. De aan appellant opgelegde straf van ontslag kan niet als onevenredig aan de aard en ernst van het door appellant erkende plichtsverzuim worden aangemerkt.
4.2.1.
Voor de ernst van het door appellant erkende plichtsverzuim weegt mee dat appellant bij de aangiftes van S over 2008 en 2009 een te laag bedrag aan inkomsten als gastouder heeft ingevuld. Dit is het directe gevolg van de door appellant gehanteerde zoekmethode waarbij hij zijn zoekopdracht op ING-internetbankieren heeft beperkt tot bijschrijvingen tussen €1.500,- en € 2.200. Hierdoor zijn twee bijschrijvingen niet gevonden (€ 4.381,- over 2008 en € 3.130,- over 2009). Appellant heeft door deze onnodige beperking van de zoekopdracht bewust het risico genomen dat bepaalde bedragen niet zouden worden gevonden en bij gevolg een te laag bedrag aan inkomsten als gastouder zou worden ingevuld. Voorts rekent de Raad appellant zwaar aan dat hij bij alle drie de aangiftes van S op eigen initiatief bedragen voor ingehouden loonbelasting heeft berekend en opgegeven, hoewel van ingehouden en aan de Belastingdienst afgedragen loonbelasting geen sprake was. Het standpunt van appellant dat hij een leek was op dit gebied, de bedragen gebaseerd zijn op een brochure van het gastouderbureau en hij daarbij over de zin “N.B. Op de inkomsten uit het gastouderschap wordt geen loonbelasting ingehouden.” heeft heen gelezen, doet daar niet aan af. Het niet melden van nevenwerkzaamheden zou, zoals de staatssecretaris heeft erkend, als enig en op zichzelf staand plichtsverzuim niet geleid hebben tot disciplinair ontslag. Het plichtsverzuim is daartoe echter niet beperkt gebleven, in tegendeel, de niet gemelde nevenwerkzaamheid heeft geleid tot het onjuist invullen van de aangiftebiljetten van S. Dat appellant voor het invullen van de aangiftebiljetten van S, zoals hij heeft gesteld, geen vergoeding heeft gekregen, maakt dit verzuim niet minder ernstig. De verweten gedraging 2 draagt - in samenhang bezien met gedraging 1 - bij aan de ernst van het plichtsverzuim.
4.2.2.
De aard van het plichtsverzuim is van belang omdat de staatssecretaris terecht hoge eisen stelt aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder wanneer het fiscale aangelegenheden betreft. Dat geldt ook als zij geen specifiek fiscale functie bekleden.
4.2.3.
Appellant heeft benadrukt dat hij niet het oogmerk had om de Nederlandse staat financieel te benadelen, maar dat hij wellicht onzorgvuldig en onverstandig heeft gehandeld. De Raad merkt in dit verband op dat de staatssecretaris aan het plichtsverzuim niet ten grondslag heeft gelegd dat appellant daartoe ook het oogmerk heeft gehad. Het ontbreken van dit oogmerk, het feit dat met S een terugbetalingsregeling is getroffen en de gevolgen van het ontslag voor appellant, leiden er niet toe dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een minder zware disciplinaire maatregel dan ontslag.
4.3.
Nu het plichtsverzuim van het onjuist invullen van de aangiften van S en van het niet melden van deze nevenwerkzaamheid het disciplinair ontslag zelfstandig kan dragen, behoeft de andere door de staatssecretaris aan appellant verweten gedraging, namelijk dat hij en zijn voormalig echtgenote door manipulatie een te hoog bedrag aan kinderopvangtoeslag hebben verkregen, geen bespreking.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD