ECLI:NL:CRVB:2016:1340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
15/1624 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die is aangemerkt als thuiswonende studerende. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. Appellant was ingeschreven op een adres waar hij niet daadwerkelijk woonde, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. De minister baseerde zijn besluit op een rapport van controleurs die de woonsituatie van appellant onderzochten. Tijdens een huisbezoek op 4 november 2013 werd vastgesteld dat appellant niet op het gba-adres woonde, wat door verschillende bewoners van het flatcomplex werd bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond, en dat de verklaringen van appellant inconsistent waren. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt, maar de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

15/1624 WSF
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 januari 2015, 14/3237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellant staat vanaf 23 november 2009 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen, onder het [adres 1] te [woonplaats]. Onder dit adres staan ook een oom en een tante van appellant ingeschreven die de hoofdbewoners zijn.
1.1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.1.
Op 4 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de gba was ingeschreven om te controleren of hij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van appellant opgenomen. Van het onderzoek is op 4 november 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van appellant gevoegd.
1.2.2.
In het rapport is – onder meer – vermeld dat de controleurs op 22 oktober 2013,
30 oktober 2013 en 4 november 2013 zijn langsgegaan bij het gba-[adres 1]. Op deze dagen hebben zij op meerdere tijdstippen aangebeld bij [nummer], maar werd steeds niet opengedaan. Op 4 november 2014, na hun laatste poging, zijn de controleurs langsgegaan bij het gba-adres van de ouders van appellant, [adres 2]. Na aanbellen werd de voordeur daar geopend door appellant. Vervolgens is appellant meegegaan naar zijn gba-adres om zijn woonsituatie te tonen. Bij aankomst belde appellant aan bij [nummer]. Appellant gaf desgevraagd te kennen dat hij geen sleutel van de deur van de centrale toegangshal van het flatcomplex heeft, maar alleen een sleutel van de voordeur van de flatwoning. Als appellant het flatcomplex binnen wil komen, belt hij meestal aan of loopt hij mee met één van de andere flatbewoners. In de kamer van appellant hebben de controleurs een slaapbank voorzien van kussens en een deken aangetroffen. Appellant gaf desgevraagd te kennen dat de overige meubels in de kamer van zijn oom en tante zijn. Daarnaast hebben de controleurs in deze kamer een aantal kledingstukken van appellant aangetroffen. Desgevraagd gaf appellant te kennen dat zijn overige kleding bij zijn ouders lag. Ook hebben de controleurs twee marketing-studieboeken van appellant aangetroffen. De overige boeken in de kamer waren ICT-studieboeken. Volgens appellant zijn deze boeken wel van hem, maar heeft hij deze niet nodig voor zijn studie. Ten slotte zijn twee brieven gericht aan appellant aangetroffen, één van de DUO en één van zijn zorgverzekeraar. In aanvulling op de bevindingen bij het huisbezoek hebben de controleurs in het rapport genoteerd dat zij bij eerdere bezoeken, op
30 oktober 2013 en 4 november 2013, gesproken hebben met vier verschillende bewoners van het flatcomplex. Alle vier bewoners hebben hierbij, onafhankelijk van elkaar, te kennen gegeven dat op [nummer] alleen een man en vrouw van middelbare leeftijd van Marokkaanse afkomst woonachtig zijn.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 11 december 2013 de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum is aangemerkt als thuiswonende studerende. Het aan appellant over de periode van januari 2012 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 4.268,36 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 11 december 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het rapport van het huisbezoek van 4 november 2013 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt dat appellant op dat moment niet woonde op zijn gba-adres. De verklaring van appellant dat hij geen sleutel had van de deur van de centrale toegangshal van het flatcomplex, omdat hij deze verloren had en dat hij in afwachting was van een nieuwe sleutel, acht de minister, gelet op het feit dat deze verklaring eerst in bezwaar is gegeven, niet aannemelijk. Voorts heeft appellant in bezwaar verklaard dat hij slechts twee studieboeken op zijn gba-adres had liggen, omdat zijn studiestof voornamelijk digitaal wordt aangeboden. Vervolgens heeft de minister appellant geconfronteerd met een boekenlijst van zijn studie waaruit blijkt dat hij in ieder geval zou moeten beschikken over studieboeken Duits, Engels, Nederlands en rekenen. In reactie hierop heeft appellant verklaard dat de boeken Engels en Nederlands op zijn gba-adres lagen en de boeken Duits en rekenen bij zijn ouders. Op zijn gba-adres lagen alleen de boeken die hij op dat moment nodig had. Nu appellant deze verklaring eerst bij de hoorzitting in bezwaar, na de confrontatie met de boekenlijst, heeft gegeven, acht de minister deze verklaring ongeloofwaardig. Daar komt bij dat indien deze boeken op het gba-adres hadden gelegen, het op de weg van appellant had gelegen om deze boeken te tonen aan de controleurs tijdens het huisbezoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister, gelet op de bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek op 4 november 2013, terecht heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde van die controle niet woonde op zijn gba-adres. Aan haar oordeel heeft de rechtbank – onder meer – ten grondslag gelegd dat appellant wisselende verklaringen heeft gegeven ten aanzien van de in het rapport beschreven bevindingen van de controleurs. Op de vraag waarom in de kamer slechts enkele studieboeken van hem werden aangetroffen, heeft appellant aanvankelijk verklaard dat zijn studiestof voornamelijk digitaal wordt aangeboden. Nadat appellant vervolgens werd geconfronteerd met een boekenlijst van zijn studie, heeft hij verklaard dat zijn studieboeken bij zijn ouders liggen opgeslagen en dat hij op zijn gba-adres alleen die boeken heeft, die hij die week nodig heeft. Voorts heeft appellant aanvankelijk verklaard dat hij geen sleutel heeft van de deur van de centrale toegangshal van het flatcomplex en heeft hij gedetailleerd verteld hoe hij altijd het flatcomplex binnenkomt. Later heeft hij echter verklaard in afwachting te zijn van een nieuwe sleutel, omdat hij zijn sleutel verloren had. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de door appellant in beroep overgelegde handtekeningenlijst geen waarde kan worden toegekend, nu daaruit niet kan worden afgeleid vanaf wanneer appellant op het gba-adres is komen wonen en wanneer appellant daar regelmatig door één van de buren is gezien.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij wisselende verklaringen heeft gegeven. Appellant heeft steeds slechts nadere aanvullende vragen beantwoord. De antwoorden op die nadere aanvullende vragen wijken niet af van, en zijn niet in strijd met, de antwoorden op de eerdere vragen, terwijl in het geheel niet gesproken kan worden van wisselende antwoorden op dezelfde vraag. Voorts stelt appellant dat indien aan de door hem overgelegde handtekeningenlijst geen waarde kan worden toegekend vanwege de door de rechtbank genoemde omstandigheden, evenmin waarde toekomt aan de door de minister gebruikte getuigenverklaringen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport van de controleurs van
4 november 2013 een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellant op dat moment niet woonde op zijn gba-adres. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit het rapport van de controleurs blijkt dat appellant niet beschikte over de sleutel van de deur van de centrale toegangshal van het flatcomplex en dat slechts enkele kledingstukken en studieboeken van appellant in de als kamer van appellant getoonde kamer werden aangetroffen. Voor het overige werden in deze kamer geen tot appellant te herleiden zaken aangetroffen.
4.2.
Hieraan wordt toegevoegd dat verschillende bewoners van het flatcomplex, waaronder begrepen twee bewoners die aan dezelfde galerij wonen als waar appellant stelt te wonen, hebben verklaard dat op het gba-adres van appellant enkel een man en vrouw van middelbare leeftijd wonen. Deze verklaringen geven geen steun voor het standpunt van appellant. De door appellant overgelegde handtekeningenlijst geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen. Deze in december 2014 door verschillende bewoners ondertekende verklaring is onvoldoende specifiek om daaruit af te leiden dat appellant wel op zijn gba-adres woonde. Uit deze verklaring blijkt niet meer dan dat deze bewoners hebben gesteld dat appellant in december 2014 al “een langere tijd” op het gba-adres woonde.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant wisselende verklaringen heeft gegeven, treft geen doel. Uit de gedingstukken blijkt overtuigend, zoals de minister in het bestreden besluit heeft gemotiveerd en de rechtbank terecht in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, dat appellant geen consistente verklaringen heeft gegeven over de sleutel van de deur van de centrale toegangshal van het flatcomplex en over de studieboeken op zijn gba-adres. Het standpunt van appellant dat hij steeds slechts nadere aanvullende vragen heeft beantwoord doet aan voren vermelde inconsistenties niet af. Overigens is de Raad van oordeel dat het op de weg van appellant had gelegen om de controleurs direct tijdens het huisbezoek volledig en juist in te lichten en hen daarbij al zijn persoonlijke spullen te tonen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman

UM