ECLI:NL:CRVB:2016:1332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14/6044 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en voldoende medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had zich ziek gemeld met klachten aan zijn rechterschouder en rug, terwijl hij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 27 november 2013 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet, na een onderzoek door een bedrijfsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant stelde dat zijn klachten, veroorzaakt door een lipoom, onvoldoende serieus waren genomen door de artsen van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was verlopen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de door appellant ingediende medische stukken geen aanleiding gaven voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad concludeerde dat de klachten van appellant niet objectief medisch konden worden vastgesteld als een belemmering voor het verrichten van zijn werk als chauffeur/belader. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit toereikend en inzichtelijk was onderbouwd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waardoor het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6044 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2014, 14/2367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoogerhuis-Wessels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogerhuis-Wessels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Als getuige is gehoord [getuige] , wonende te [woonplaats] , vriend van appellant en aanwezig bij het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
6 januari 2014.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is via [BV] werkzaam geweest als chauffeur/belader voor 40 uur per week bij de [bedrijf] . Hij heeft zich op 25 juni 2014 ziek gemeld met klachten aan zijn rechterschouder en rug. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 5 augustus 2013 heeft appellant het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft informatie over de medische situatie van appellant ingewonnen bij de huisarts en tijdens een volgend spreekuur op 20 november 2013 appellant verteld dat hij hem per 27 november 2013 geschikt acht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van chauffeur/belader. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2013 vastgesteld dat appellant per
27 november 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2014 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat hij als gevolg van een groot lipoom tussen zijn grote en kleine borstspier pijnklachten en bewegingsbeperkingen in het gebruik van zijn arm en schouder ervaart. Die klachten en beperkingen zijn onvoldoende serieus genomen door de artsen van het Uwv en de rechtbank heeft ten onrechte in de door appellant ingediende medische stukken geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het gaat in dit geding om de vraag of het tussen de grote en kleine borstspier gesitueerde lipoom aanleiding moet geven tot het aannemen van zodanige beperkingen dat appellant niet in staat is tot het verrichten van zijn werk als chauffeur/belader.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verlopen. Appellant is door de bedrijfsarts onderzocht en deze arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier, appellant onderzocht, acht geslagen op de informatie van de huisarts en van de brieven van de behandelend chirurg, van de orthopedisch chirurg en van de fysiotherapeut. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de door appellant in beroepsprocedure overgelegde stukken geen aanleiding geven voor twijfel aan het door het Uwv ingenomen standpunt.
4.4.
Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 januari 2014 heeft laten zien dat hij door het lipoom zijn rechterarm niet boven schouderhoogte kan heffen. Het lipoom veroorzaakt door een dergelijke beweging heel veel pijn.
4.5.
Het enkele feit dat appellant zijn rechterarm niet boven schouderhoogte heeft gebracht is onvoldoende om aan te nemen dat hij dat ook niet kan of dat dat gepaard gaat met zoveel pijn dat het in redelijkheid niet van appellant kan worden verlangd. Het gaat erom of het niet (kunnen) heffen van de rechterarm een gevolg is van een objectiveerbare medische aandoening.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na de hoorzitting appellant onderzocht. In zijn rapport van 10 februari 2014 heeft deze arts zijn bevindingen bij onderzoek naar de rechterschouder beschreven. Als appellant zelf zijn rechterarm moet heffen komt hij tot 90º (niet boven schouderhoogte) en als de arts de rechterarm heft komt hij tot 120º. De eerder gemaakte echo’s en röntgenfoto’s hadden geen duidelijke afwijkingen laten zien, die een verklaring konden bieden voor de zwelling in de rechterborst van appellant en de door appellant geuite hevige pijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de behandelend artsen van appellant. De orthopedisch chirurg heeft in zijn brief van 6 februari 2014 gemeld dat een MRI een beeld laat zien van een ongecompliceerd lipoom tussen de grote en de kleine borstspier en dat appellant is verwezen naar de chirurg voor behandeling van het grote lipoom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de conclusie getrokken dat de door appellant geclaimde pijnklachten niet te verklaren zijn door de aanwezigheid van het lipoom. In haar rapport van 20 juni 2014 heeft zij nader uiteengezet dat de locatie van het lipoom geen uitzondering is en dat lipomen soms pijnlijk zijn, omdat ze tegen een zenuw aanliggen. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Medisch gezien is sprake van een medisch niet te verklaren discrepantie tussen de ernst van de ervaren klachten en de geobjectiveerde afwijkingen. De rechtbank heeft terecht dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd.
4.7.
De conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit in stand kan blijven, omdat – kort samengevat – dat besluit toereikend en inzichtelijk is onderbouwd, wordt gevolgd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.C. Brunning
(getekend) M.A.E. Adamsson

MO