ECLI:NL:CRVB:2016:1327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
14/5041 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na niet vervulde wachttijd

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van de WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als administratief medewerkster werkte, meldde zich op 14 november 2011 ziek met gynaecologische klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 19 september 2013, werd vastgesteld dat appellante met de voor haar geldende beperkingen geschikt was voor haar werk. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 21 oktober 2013 en weigerde haar WIA-uitkering omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv werd aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie had meegenomen. De Raad bevestigde dat appellante per 21 oktober 2013 geen recht meer had op ziekengeld en dat de wachttijd voor de WIA-uitkering niet was vervuld. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep werden gevolgd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor verzekerden om aan de vereisten voor uitkeringen te voldoen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

14/5041 ZW, 14/5042 WAO
Datum uitspraak: 13 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 juli 2014, 13/5634 en 13/5635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld en twee medische rapporten ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Mr. Olivier is verschenen namens appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was op uitzendbasis werkzaam als administratief medewerkster voor 32 uur per week, toen zij zich op 14 november 2011 voor dit werk ziek meldde met gynaecologische klachten. Op 14 februari 2012 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die appellante op dat moment niet geschikt achtte voor het verrichten van haar arbeid. Daarna heeft appellante eenmalig telefonisch contact gehad met een sociaal medisch verpleegkundige.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 19 september 2013 gezien door een verzekeringsarts van het Uwv, die op basis van de diagnoses gegeneraliseerde artrose, fibromyalgie en CTS beiderzijds de voor appellante geldende beperkingen tot het verrichten van arbeid heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De beginnende staar heeft geen aanleiding gegeven voor het aannemen van beperkingen. Een aan het Uwv verbonden arbeidsdeskundige heeft, na telefonisch overleg met appellante over de belasting in haar werk, geconcludeerd dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen geschikt is voor het verrichten van haar arbeid als administratief medewerkster. Met een brief van 14 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts appellante met ingang van
21 oktober 2013 hersteld verklaard.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens met een besluit van 14 oktober 2013 vastgesteld dat appellante per 21 oktober 2013 (besluit 1) geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Met een besluit van 16 oktober 2013 (besluit 2) heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft vervuld. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij twee afzonderlijke besluiten van 14 november 2013 (bestreden besluiten 1en 2) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat zij als gevolg van haar medische situatie meer beperkt is dan de artsen van het Uwv aannemen, dat zij vanaf 21 oktober 2013 ongeschikt is gebleven voor het verrichten van haar arbeid en dat zij wel de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij rapporten ingebracht van verzekeringsarts
mr. G.J. Kruithof en oogarts drs. C. Verdoorn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellante ingebrachte medische rapporten geen aanleiding gevonden voor wijziging van zijn standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1 zorgvuldig is verlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aanwezig geweest bij de hoorzitting en heeft appellante na de hoorzitting onderzocht. Hij heeft kennis genomen van het dossier en van alle stukken die appellante bij de hoorzitting heeft overgelegd. De informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn heroverweging betrokken. Deze arts heeft, anders dan appellante heeft gesteld, zich niet beperkt tot de vraag of de verzekeringsarts de FML op juiste wijze heeft ingevuld, maar ook beoordeeld of appellante per 21 oktober 2013 weer geschikt was om haar werk te doen. Overigens kan ook niet worden gezegd dat de hersteldverklaring onzorgvuldig is verlopen. Na zijn conclusie dat appellante geschikt was voor haar eigen werk heeft de arbeidsdeskundige overleg gehad met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante per brief van 14 oktober 2013 hersteld verklaard op een termijn van een week.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.3.
De rechtbank is voorbij gegaan aan de door appellante tijdens de zitting van de rechtbank gegeven beschrijving van haar werk, omdat dit pas ter zitting en dus te laat zou zijn ingebracht. Daarbij heeft de rechtbank miskend dat een dergelijke omschrijving van het werk al was verwoord in het aanvullend beroepschrift van 24 april 2014. Het ter zitting van de rechtbank door de gemachtigde van het Uwv ingenomen standpunt dat geen aanleiding bestaat af te wijken van de weergave van het werk van appellante in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 11 en 14 oktober 2013 wordt gevolgd. De arbeidsdeskundige heeft op 11 oktober 2013 telefonisch overleg gehad met appellante. In dat gesprek is het werk van appellante besproken aan de hand van de beperkingen zoals neergelegd in de FML. Tijdens dat telefoongesprek heeft appellante bezwaren geuit tegen de vaststelling dat zij haar werk nog zou kunnen doen, maar die bezwaren waren slechts gericht tegen de in haar beleving onjuiste vaststelling van haar belastbaarheid door de verzekeringsarts.
4.4.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de medische grondslag van de bestreden besluiten op een voldoende basis berust. In zijn rapport van 18 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig gemotiveerd uiteengezet waarom de rapporten van Kruithof en Verdoorn hem geen aanleiding hebben gegeven om op zijn eerder ingenomen standpunten terug te komen. Het rapport overtuigt en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd. Terecht heeft deze arts vastgesteld dat Kruithof en Verdoorn appellante zeer geruime tijd na de in geding zijnde datum van
21 oktober 2013 hebben gezien en in de rapporten hun bevindingen ten tijde van hun onderzoek zijn neergelegd. Overigens hebben Kruithof en Verdoorn daarmee antwoord gegeven op de vragen van de medisch adviseur W.F. Eggink. Aan de artsen is niet de vraag voorgelegd om een oordeel te geven over de situatie op 21 oktober 2013. Kruithof heeft wel opgemerkt dat het klachtenpatroon van appellante op het moment dat hij haar onderzocht, vergelijkbaar is met het klachtenpatroon ten tijde van de ZW/WIA-beoordeling op
19 september 2013. Hij heeft daar terecht aan toegevoegd: “Voor zover door ondergetekende (Kruithof) te beoordelen”. Het gaat in deze zaken ook niet zo zeer om het klachtenpatroon, maar om de objectieve bevindingen.
4.5.
Kruithof heeft wat meer beperkingen gevonden als gevolg van een verminderde bewegelijkheid van bepaalde gewrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat als de beperkingen op de aspecten knielend, hurkend en boven schouderhoogte actief zijn al zouden moeten worden gevolgd, dit geen gevolgen heeft, omdat in het werk van appellante het meer dan 5 minuten achtereen knielend of hurkend of boven schouderhoogte actief zijn, niet voor komt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens terecht opgemerkt dat geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen op het aspect zien. Appellante is op 10 september 2013 gezien door oogarts dr. L. Maes. In zijn brief van
14 oktober 2013 heeft de oogarts gemeld dat de visus, mits myope correctie, bijna 8/10 beiderzijds is en dat sprake is van een matige lensvertroebeling. De door Kruithof en Verdoorn gevonden mindere visus en toegenomen mate van staar zijn een weergave van de situatie op het moment dat zij appellante hebben onderzocht.
4.6.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2014 blijkt dat hij, op basis van alle medisch objectiveerbare gegevens, ook heeft geconcludeerd dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat op enig moment na 21 oktober 2013 de wachttijd weer is gaan lopen en vervolgens alsnog is vervuld. Deze inzichtelijk gemotiveerde conclusie wordt gevolgd. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld en met ingang van
11 november 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.A.E. Adamsson als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.A.E. Adamsson

TM