ECLI:NL:CRVB:2016:1315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
14/7208 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van verplichtingen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Almere had haar gedeeltelijk ontheffing verleend van de verplichting tot arbeidsinschakeling tot haar pensioengerechtigde leeftijd, maar had haar wel verplicht gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering. Appellante stelde dat deze verplichting niet kon worden opgelegd, omdat zij geen reëel perspectief had op arbeidsinschakeling en dat het medisch advies dat aan de besluiten ten grondslag lag onvoldoende zorgvuldig was. De Raad oordeelde dat, gezien de ontheffing van de arbeidsverplichtingen, sociale activering in haar geval niet gericht kon zijn op arbeidsinschakeling. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college ontheffing verleend werd van de verplichting tot sociale activering. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

14/7207 WWB
Datum uitspraak: 12 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 november 2014, 14/2383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] (zoon) hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zoon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand voorheen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), thans ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2013 (besluit 1) heeft het college appellante op grond van haar persoonlijke situatie tot de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, te weten 5 april 2017, gedeeltelijk ontheffing verleend van de op grond van artikel 9 van de WWB op haar rustende verplichting tot arbeidsinschakeling. De overige in artikel 9 van de WWB neergelegde verplichtingen blijven wel voor haar gelden. Bij afzonderlijk besluit van 21 maart 2013 (besluit 2) heeft het college aan appellante meegedeeld dat zij in staat wordt geacht deel te nemen aan een traject richting sociale activering of een traject richting vrijwilligerswerk. Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op een op 28 februari 2013 uitgebracht medisch en arbeidsdeskundig advies van Aob Compaz BV. In dat advies is onder meer geconcludeerd dat appellante structurele functionele beperkingen heeft en met inachtneming hiervan maximaal 20 uur per week (na opbouw van uren) kan deelnemen aan een traject.
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat de verplichting gebruik te maken van een voorziening, waaronder sociale activering, gericht dient te zijn op het op enig moment verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij tot de pensioengerechtigde leeftijd geen reëel perspectief heeft op arbeidsinschakeling. Voorts heeft zij aangevoerd dat het medisch advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij is in het geheel niet in staat deel te nemen aan een traject.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van de besluiten van 21 maart 2013 en het bestreden besluit, alsmede de door het college ter zitting gegeven toelichting, vastgesteld dat het college aan appellante tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontheffing heeft verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c van de WWB en heeft bepaald dat voor haar de verplichting als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB onverkort van toepassing is. Bij besluit 2 is aan die verplichting invulling gegeven. Het college heeft dit ter zitting van de Raad nogmaals bevestigd.
4.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende, voor zover hier van belang, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de WWB wordt onder arbeidsinschakeling verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Ingevolge
artikel 6, aanhef en onder c, van de WWB wordt onder sociale activering verstaan het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
4.3.
Uit de tekst van artikel 6, aanhef en onder c, van de WWB - in het bijzonder de woorden ‘nog niet mogelijk’ - in verbinding met artikel 6, aanhef en onder b, van de WWB vloeit voort dat voor de verplichting om op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering, is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat de belanghebbende op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening, kan verkrijgen. Dit brengt mee dat, indien die mogelijkheid niet bestaat, de belanghebbende niet kan worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening.
4.4.
Vaststaat dat het college appellante op grond van haar persoonlijke situatie tot de pensioengerechtigde leeftijd ontheffing heeft verleend van de verplichting tot het accepteren van algemeen geaccepteerde arbeid. Dit betekent feitelijk dat de sociale activering, gelet op de werkingsduur van de ontheffing, in het geval van appellante niet gericht kan zijn op arbeidsinschakeling. Gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen kan appellante dan ook niet verplicht worden gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Het voorgaande betekent dat het college appellante ten onrechte geen ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft verleend.
4.5.
De rechtbank heeft wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij geen ontheffing is verleend van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Voorts zal de Raad zelf in de zaak voorzien door aan appellante, met herroeping van besluit 2 en besluit 1 in zoverre, ontheffing te verlenen van die verplichting.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 maart 2014 voor zover daarbij geen ontheffing is verleend van
de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB;
- herroept het besluit van 21 maart 2013 (besluit 1) in zoverre en herroept het besluit van
21 maart 2013 (besluit 2) waarin is bepaald dat appellante deel kan nemen aan een traject
richting sociale activering of een traject richting vrijwilligerswerk;
- verleent ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b,
van de WWB en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
gedeelte van het besluit van 4 maart 2014;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A. Stuut

HD