ECLI:NL:CRVB:2016:1276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
13/2014 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de minister van 12 en 26 februari 2011, waarin hem werd meegedeeld dat hij een schuld had opgebouwd door onterechte betalingen van studiefinanciering en een onterecht geactiveerd studentenreisproduct. De minister verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de besluiten op de juiste wijze bekend waren gemaakt via 'Mijn DUO' en e-mails aan appellant.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak vastgesteld dat het bewijs van de plaatsing van het besluit op 'Mijn DUO' niet meer voorhanden is, waardoor de datum van bekendmaking niet precies kan worden vastgesteld. De Raad heeft het standpunt van de minister, dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, niet langer gehandhaafd en heeft besloten om een inhoudelijke beslissing te nemen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 1 augustus 2011, en draagt de minister op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens is bepaald dat beroep tegen de nieuwe beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De minister is veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

13/2014 WSF
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 11/1175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Op verschillende momenten in 2010 en 2011 is daarbij een schuld voor appellant ontstaan als gevolg van onterechte betalingen en een onterecht geactiveerd studentenreisproduct op een OV-chipkaart, omdat de minister uit een controle is gebleken dat appellant enige tijd niet ingeschreven is geweest bij een onderwijsinstelling. De minister heeft appellant hiervan op de hoogte gesteld bij besluiten van 12 en 26 februari 2011.
1.2.
De minister heeft het door appellant tegen deze twee besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit) wegens termijnoverschrijding
niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is mede overwogen dat de besluiten aan appellant op de juiste wijze bekend zijn gemaakt door plaatsing op ‘Mijn DUO’ en door verzending van e-mails aan appellant, waarvan kan worden aangenomen dat deze appellant hebben bereikt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft hangende het hoger beroep, bij brief van 19 november 2013, aangegeven, en ter zitting toegelicht, dat het bewijs van de plaatsing van het door appellant in bezwaar aangevochten besluit op ‘Mijn DUO’, niet (meer) voorhanden is, zodat de datum van bekendmaking van dat besluit niet (meer) precies kan worden vastgesteld. Daarom wordt niet langer het standpunt gehandhaafd dat dat bezwaar niet-ontvankelijk is en zal een inhoudelijke beslissing worden genomen. De Raad acht het standpunt van de minister juist. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het besluit van 1 augustus 2011, dat door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten, moet worden vernietigd.
4.2.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 zal de minister een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen. De Raad ziet in het verloop van de procedure tot nu toe en de uitgebreide inhoudelijke correspondentie tussen partijen, aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Over de vergoeding van de door appellant gemaakte kosten hebben partijen reeds overeenstemming bereikt. De Raad ziet geen aanleiding van het door partijen berekende bedrag af te wijken, zodat het bedrag van de proceskostenveroordeling daarop zal worden vastgesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 augustus 2011;
  • draagt de minister op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.235,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP