In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Hendrikse, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een besluit van het Uwv, dat zijn WAO-uitkering per 2 februari 2007 had ingetrokken. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant, dat er geen navraag was gedaan bij zijn huisarts, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde deze conclusie en stelde vast dat de appellant onvoldoende nieuwe informatie had aangeleverd die het Uwv had moeten aanzetten tot herziening van het besluit. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn besluitvorming niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen, maar dat dit gebrek in hoger beroep was hersteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.