ECLI:NL:CRVB:2016:1275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/3663 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een besluit inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Hendrikse, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een besluit van het Uwv, dat zijn WAO-uitkering per 2 februari 2007 had ingetrokken. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant, dat er geen navraag was gedaan bij zijn huisarts, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde deze conclusie en stelde vast dat de appellant onvoldoende nieuwe informatie had aangeleverd die het Uwv had moeten aanzetten tot herziening van het besluit. De Raad oordeelde dat het Uwv in zijn besluitvorming niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen, maar dat dit gebrek in hoger beroep was hersteld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

14/3663 WAO
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 mei 2014, 13/5517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Namens appellant is gemachtigde verschenen, mr. Hendrikse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 december 2006 is de eerder bij besluit van 22 september 1999 aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 2 februari 2007 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg.
1.2.
Het tegen dat besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 3 juni 2008 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 juli 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren. Bij die uitspraak heeft de rechtbank tevens bepaald dat het Uwv een nieuw besluit diende te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van
19 juni 2008 het ingediende bezwaar van appellant tegen het onder 1.1 vermelde besluit ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep.
1.5.
Tegen het besluit van 19 juni 2008 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte vast is komen te staan.
2.1.
Bij aanvraagformulier van 27 maart 2013 heeft appellant het Uwv verzocht om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij sedert 1 april 2006 arbeidsongeschikt is.
2.2.
Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 december 2006. Dit verzoek is na verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 27 mei 2013 afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat het besluit van 4 december 2006 onjuist zou zijn.
2.3.
In bezwaar is namens appellant een verklaring van de arts W. Venneman van 7 juli 2013 overgelegd. Dit bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die van mening is dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgrond van appellant dat destijds geen navraag is gedaan bij de huisarts, neerkomt op de stelling dat het onderzoek niet volledig is geweest. Deze grond had echter kunnen worden aangevoerd in het kader van een beroep tegen het besluit van 19 juni 2008. Het betreft hier dus geen nieuw feit dat voorheen niet bekend was of had kunnen zijn en kan dan ook niet worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts overweegt de rechtbank dat destijds wel een ingebrachte verklaring van de destijds behandelend huisarts Venneman van 22 mei 2007 blijkens zijn rapport door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling is betrokken.
Voor zover appellant stelt dat met die verklaring bij het besluit van 4 december 2006 onvoldoende rekening is gehouden is ook dit geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, maar een grond die destijds in bezwaar en beroep tegen het besluit van 4 december 2006 had kunnen worden aangevoerd. Door appellant zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht, waardoor het Uwv niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Het Uwv heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kunnen maken.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat de het onderzoek destijds niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, nu uit de verklaring van
Venneman - indertijd huisarts van appellant - van 7 juli 2013 blijkt dat het Uwv hem nooit heeft verzocht om informatie. Daarom blijft onduidelijk op welke wijze de verklaring van
22 mei 2007 destijds bij de beoordeling is betrokken. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn het besluit van 4 december 2006 te herzien. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn het besluit van 4 december 2006 te herzien. Appellant heeft daarbij aangegeven dat de rechtbank de verklaring van Venneman van 7 juli 2013 als een zodanig nieuw feit of omstandigheid had moeten beschouwen. Gegeven de strijdigheid van standpunten tussen Venneman en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had het - in het kader van een zorgvuldige en evenredige belangenafweging - op de weg van laatstgenoemde arts gelegen om Venneman nader te horen in verband met het herzieningsverzoek van appellant.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015
(ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Uit de aanvraag en het bezwaarschrift valt af te leiden dat die strekking in dit geval moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
4 december 2006, als een verzoek om herziening voor de toekomst alsmede als een beroep op de Wet Amber (in dit geval op artikel 43a van de WAO) wegens toegenomen klachten.
5.2.
Voor zover de aanvraag een verzoek om herziening van het besluit van 4 december 2006 behelst, overweegt de Raad als volgt. De Raad is vooreerst met de rechtbank van oordeel dat de stelling van appellant dat hij indertijd leed aan achtervolgingswaanzin niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit in voornoemde zin. Immers uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2008 (kenmerk 07/2138) alsook uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juli 2007 en 24 oktober 2007 blijkt dat de verklaring van Venneman van 20 mei 2007 - waarin deze te kennen geeft dat appellant lijdende is aan een ernstig psychiatrisch beeld - destijds bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is betrokken. Die verklaring is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep indertijd reden geweest appellant zelf te onderzoeken. Op grond van dat onderzoek en bestudering van de overige stukken - waaronder dus de verklaring van Venneman - komt die verzekeringsarts tot de conclusie dat de Functionele Mogelijkhedenlijst van 9 oktober 2006 geen wijziging behoeft. Daargelaten of de brief van Venneman van 7 juli 2013 op zichzelf kan worden aangemerkt als nieuw feit, heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat die brief - gelet ook op het voorgaande - inhoudelijk geen nieuwe medische gegevens bevat.
5.3.
Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat de strijdigheid van standpunten tussen Venneman en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor die verzekeringsarts - in het kader van een zorgvuldige en evenredige belangenafweging - aanleiding had moeten zijn om Venneman nader te horen in verband met het herzieningsverzoek van appellant. Terecht komt de rechtbank in dit verband tot het oordeel dat deze grond had kunnen worden aangevoerd in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2006 en het beroep tegen de besluiten van 12 juli 2007 en 19 juni 2008. Het voorgaande leidt er toe dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat door appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om het besluit van
4 december 2006 te herzien.
5.4.
Het Uwv heeft - in weerwil van de in 5.1 vastgestelde strekking van de aanvraag van appellant - uitsluitend beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van zijn besluit van 4 december 2006 en heeft de aanvraag van appellant niet tevens opgevat als betrekking hebbend op de toekomst, noch beoordeeld of er voor appellant aanspraak bestaat op grond van de
Wet Amber. Nu het Uwv in het bestreden besluit dientengevolge heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij voor de toekomst aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de WAO dan wel of appellant rechten kan ontlenen aan artikel 43a van de WAO is dit besluit onzorgvuldig voorbereid en dientengevolge niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad zal thans bezien of er voldoende gegevens beschikbaar zijn om tot een eindoordeel over de aanvraag van appellant te komen.
5.5.
Onder verwijzing naar de nader ingezonden reactie van 28 januari 2016 is de Raad met het Uwv van oordeel dat appellant bij zijn aanvraag noch in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die - hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb - aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Appellant heeft zijn aanvraag noch tijdig, dat wil zeggen uiterlijk in bezwaar, noch met feitelijke gegevens toereikend onderbouwd.
5.6.
De Raad merkt op dat appellant een beroep kan doen op artikel 43a van de WAO in casu tot 3 februari 2012 (vijf jaar na 2 februari 2007). Met de brief van 28 januari 2016 heeft het Uwv eveneens genoegzaam onderbouwd dat geen aanleiding bestaat appellants
WAO-uitkering te heropenen. In dat verband heeft het Uwv onder verwijzing naar de gedingstukken van verzekeringsgeneeskundige aard toegelicht dat geen aanwijzingen bestaan dat appellants beperkingen binnen vijf jaar na februari 2007 zijn toegenomen. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan dit oordeel van het Uwv en stelt vast dat appellant daar onvoldoende tegenover heeft gesteld. De verklaringen van de indertijd behandelend (huis)arts van appellant komen in dit verband niet het gewicht toe dat appellant daaraan toegekend wenst te zien. Reeds omdat deze verklaringen geen inzichtelijke motivering over de vaststelling van de daarin genoemde psychiatrische diagnoses bevatten en die diagnoses ook niet worden bevestigd door een psycholoog of een psychiater.
5.7.
Nu gelet op hetgeen is overwogen bij 5.3 en 5.5 het aan het bestreden besluit klevende gebrek - dat niet was beslist conform de strekking van de aanvraag - in hoger beroep alsnog is hersteld wordt het bestreden besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) N. Veenstra

RB