ECLI:NL:CRVB:2016:1240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/3384 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als allround medewerker werkzaam was, had zich op 28 januari 2013 ziek gemeld met hoofdpijn en nek- en rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 3 juni 2013, werd vastgesteld dat appellant vanaf 4 juni 2013 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens besloten dat appellant geen recht meer had op een Ziektewet-uitkering. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende gegevens waren om de beperkingen van appellant vast te stellen. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van een Wajong-beoordeling, waarin beperkingen werden vastgesteld die zijn arbeid op de datum in geding in twijfel trokken. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsartsen juist waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 april 2016.

Uitspraak

14/3384 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 mei 2014, 13/7628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als allround medewerker. Hij ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen hij zich op 28 januari 2013 ziek meldde met hoofdpijn en klachten van nek en rug. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 3 juni 2013 overwogen dat appellant met ingang van 4 juni 2013 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
4 juni 2013 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt het in 1.1 genoemde verzekeringsgeneeskundig rapport ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 9 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2013 ten grondslag.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Zij heeft voorts geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat appellant in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat van een onjuiste maatstaf voor zijn arbeid is uitgegaan. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat de rechtbank niet of in onvoldoende mate heeft meegewogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van een Wajong-beoordeling in zijn rapport van 30 januari 2014 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld en dat hierin beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn opgenomen, die ernstig doen betwijfelen dat appellant zijn arbeid op de in geding zijnde datum heeft kunnen verrichten. De verzekeringsarts heeft volgens appellant ten onrechte geen beperkingen aangenomen op de items concentratie en herinneren. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat uit de uitslag van de
MRI-scan niets is gebleken, niet juist is, nu blijkens de foto van de nek wel degelijk sprake is van een verminderde lordose en de klachten en afwijkingen die passen bij een whiplash.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW - voor zover hier van belang - wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Ter zitting is vastgesteld dat de omschrijving van het werk neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts van 3 juni 2013 een juiste weergave vormt van de arbeid die appellant als allround medewerker heeft verricht, waarbij ervan uitgegaan dient te worden dat appellant 80% van de werktijd keukenwerkzaamheden verrichtte en 20% van de werktijd werkzaamheden als receptionist.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat appellant met ingang van
4 juni 2013 weer in staat moest worden geacht om zijn arbeid te verrichten en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.4.
Uit het rapport van 9 september 2013 blijkt van zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.5.
Over de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 september 2013 overwogen dat appellant klachten naar voren brengt als gevolg van diverse scooterongevallen, maar dat van daarbij opgelopen ernstig letsel niet is gebleken. Over de beperkte nekbeweeglijkheid heeft hij het standpunt ingenomen dat deze alleen terug is te voeren op onzekerheid bij beperkte hypertonie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt ingenomen dat appellant met deze beperkingen in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten. De stukken bieden geen aanknopingspunten deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.6.
Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2014 dat is opgemaakt in het kader van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van appellants aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, biedt geen onderbouwing voor de stelling van appellant dat hij als gevolg van nek- en rugklachten op 4 juni 2013 niet tot het verrichten van zijn arbeid in staat was. In het rapport van 30 januari 2014 staan geen wezenlijk andere bevindingen dan in het rapport van 9 september 2013, namelijk dat sprake is van enige hypertonie bij een wat verminderde nek- en rugbelastbaarheid.
4.7.
Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 september 2013 het standpunt ingenomen dat aanvullend onderzoek de nodige sociale problematiek laat zien bij een aspecifieke klachtenduiding, maar dat van acute psychiatrie geen sprake is. In zijn nadere rapport van 6 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over door appellant ingebrachte informatie van zijn behandelend psycholoog het standpunt ingenomen dat daaruit blijkt dat sprake is van psychosociale problemen, maar niet van psychische problematiek die aan werkhervatting in de weg staat. Wat appellant naar voren heeft gebracht, vormt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

MO