ECLI:NL:CRVB:2016:1237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/3143 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en beoordeling medische situatie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als steksteekster werkte, had zich op 21 februari 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts concludeerde op 28 mei 2013 dat appellante per 30 mei 2013 hersteld was en beëindigde haar Ziektewet-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de verzekeringsarts zijn conclusies voldoende had onderbouwd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de verzekeringsarts zijn oordeel voldoende had onderbouwd met objectieve medische gegevens en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante in staat was haar werk als steksteekster te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij de beoordeling van de geschiktheid tot arbeid en bevestigt de bevoegdheid van de verzekeringsarts in het vaststellen van de medische situatie van de verzekerde.

Uitspraak

14/3143 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als steksteekster. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich per 21 februari 2012 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op grond van zijn onderzoek van appellante op 28 mei 2013 heeft de verzekeringsarts als zijn opvatting gegeven dat appellante met ingang van 30 mei 2013 hersteld moet worden beschouwd voor de maatgevende arbeid, die op verzoek van de verzekeringsarts door een arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapport van 25 maart 2013 nader was omschreven.
1.2.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 30 mei 2013 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 28 mei 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 juli 2013 ten grondslag.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies heeft onderbouwd, het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen. Volgens de rechtbank geeft de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 3 april 2014 (lees: 3 maart 2014) geen grond om die conclusies in twijfel te trekken. De brief is in algemene bewoordingen gesteld en daaruit kan niet worden afgeleid dat de opvatting van de huisarts betrekking heeft op de klachten van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 30 mei 2013 in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid als steksteekster.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd, voldoende zorgvuldig is geweest. Zij heeft voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusies niet heeft gesteund op objectieve medische gegevens.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Wat appellante in haar aanvullend hogerberoepschrift en ter zitting over haar medische toestand heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over die toestand op de datum in geding. De door appellante bij haar aanvullend hogerberoepschrift gevoegde brief van haar huisarts is de brief die in beroep al door de rechtbank is beoordeeld.
4.3.
Appellante heeft voor het eerst ter zitting opgeworpen dat het Uwv geen juist beeld zou hebben gehad van haar werk als steksteekster. Volgens appellante moest zij onder meer in hoog tempo dozen met een gewicht van 5 kilogram tillen. Uit het in 1.1 genoemde rapport van 25 maart 2013 blijkt dat de arbeidsdeskundige zijn beschrijving van de belasting van het werk van een steksteekster heeft gebaseerd op informatie die hij heeft verkregen van de werkgever van appellante (een uitzendbureau) en daarbij ook heeft gekeken naar de beschrijving van de functie van steksteekster zoals opgenomen in het zogenoemde CBBS. Mede gelet op wat op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW voor appellante als “zijn arbeid” heeft te gelden, is er geen grond om appellante te volgen in haar in niet met enig gegeven onderbouwde betoog dat het Uwv bij de beoordeling van de ongeschiktheid niet van de juiste arbeid zou zijn uitgegaan.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD