ECLI:NL:CRVB:2016:1236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/6495 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling medische situatie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als onderwijsassistente werkte, had zich ziek gemeld vanwege verergerde diabetesklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar Ziektewet-uitkering per 4 februari 2014, na te hebben vastgesteld dat zij in staat was haar arbeid te verrichten. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat het Uwv niet alle relevante informatie had meegenomen in de beoordeling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had betrokken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts over de medische situatie van appellante. De door appellante genoemde beginselen van behoorlijk bestuur werden niet geschonden, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

14/6495 ZW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2014, 15/4555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft, met bijstand van mr. M.S. Adhin, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistente gedurende 18 uren per week, toen zij zich vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, met ingang van 16 juli 2013 ziek heeft gemeld vanwege verergerde diabetesklachten. Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van 3 februari 2014 in staat wordt geacht haar arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts van diezelfde datum aan dit besluit ten grondslag gelegd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 april 2014 ten grondslag gelegd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat aandacht is besteed aan alle klachten van appellante. Zij heeft voorts geoordeeld dat deze arts alle relevante informatie bij zijn overwegingen heeft betrokken en dat niet is gebleken dat het Uwv onvoldoende zicht had op de zwaarte van appellantes functie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat haar werk fysiek zwaar is, en zij dit vooralsnog niet kan hervatten. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv niet alle informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellante heeft naar voren gebracht dat de beslissing van het Uwv in strijd is genomen met beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder een verzekerde, die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Van strijd met de door appellante genoemde beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken.
4.3.
Over de door appellante als bijwerking van het medicijn Metformine geclaimde diarree, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 april 2014 het standpunt ingenomen dat appellante dit middel reeds sinds 2009 gebruikt, dat ernstige diarree gedurende een dergelijke periode tot ondervoeding had moeten leiden - waarvan bij appellante geen sprake is - en dat deze klachten onvoldoende reden geven om er arbeidsongeschiktheid voor aan te nemen. Voorts heeft deze arts overwogen dat bij appellante sprake is van een diabetes mellitus type 2 zonder complicaties, die geen arbeidsbelemmeringen geeft. Aangezien appellante de geclaimde hoofdpijn en duizeligheid alleen tijdens de menstruatie ervaart, kunnen deze klachten niet tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid leiden. Over de bekkeninstabiliteit heeft hij het standpunt ingenomen dat deze vanwege het fysiek lichte werk van appellante, niet aan werkhervatting in de weg staat. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.4.
In zijn nadere rapport van 10 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante in beroep ingezonden informatie en geconcludeerd dat hij daarin geen aanleiding ziet om haar arbeidsongeschikt te achten op de datum in geding. Over de baarmoederverzakking/prolaps en het daarvoor geplaatste pessarium heeft hij het standpunt ingenomen dat appellante daarmee haar arbeid moet kunnen verrichten, aangezien de klachten en beperkingen die ze - zoals beschreven in de brief van gynaecoloog Van Rumpt van 7 juli 2014 - als gevolg daarvan ervaart, niet ernstig zijn. Hij heeft voorts het standpunt ingenomen dat een obstructief slaapapneusyndroom op de datum in geding niet is geobjectiveerd. Wat appellante heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding voor het oordeel dat deze overwegingen onjuist zijn.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) V. van Rij

MO