ECLI:NL:CRVB:2016:1232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
15/532 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, een man van Syrische-Turkse afkomst, heeft in 1998 Nederland binnengekomen en ontving sinds 2008 maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vanwege zijn medische problematiek. De maatschappelijke opvang is door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem beëindigd, omdat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland had en zich kon melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op individuele voorzieningen op grond van de Wmo, omdat hij niet rechtmatig verblijf houdt in Nederland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college terecht het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van de maatschappelijke opvang niet-ontvankelijk had verklaard, en dat appellant zich kon wenden tot de DT&V voor opvang. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de beëindiging van de maatschappelijke opvang niet in strijd is met de wetgeving.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beëindiging van de opvang in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/532 WMO, 15/533 WMO, 15/534 WMO, 15/535 WMO, 15/536 WMO, 15/537 WMO
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2015, 13/2311, 13/4247, 13/5435, 13/55964, 15/5970, 15/5973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. de Ronde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren [in] 1964 en is van Syrische-Turkse afkomst. In 1998 is hij Nederland binnengekomen. Ten tijde in dit geding van belang heeft appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland. Vanaf 2008 is aan appellant op grond van zijn medische problematiek op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) opvang verleend. Op 27 juli 2012 heeft hij een aanvraag ingediend om (continuering van) maatschappelijke opvang.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2012 (besluit 1) heeft het college de maatschappelijke opvang van appellant verlengd tot 31 december 2012. Bij besluit van 17 december 2012 (besluit 2) heeft het college de maatschappelijke opvang van appellant verlengd tot 1 april 2013. Het bezwaar van appellant tegen besluiten 1 en 2 is bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 25 maart 2013 een aanvraag ingediend om een vervoersvoorziening, woonvoorziening en hulp bij het huishouden op grond van de Wmo. Bij besluit van 10 mei 2013 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen, op de grond dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft. Bij besluit van 2 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2013 (besluit 4) heeft het college de maatschappelijke opvang van appellant verlengd tot 1 juli 2013. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 juni 2013 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 14 juni 2013 (besluit 5) heeft het college de maatschappelijke opvang van appellant verlengd tot 31 juli 2013. Bij besluit van 22 juli 2013 (besluit 6) heeft het college de maatschappelijke opvang beëindigd met ingang van 1 augustus 2013. Bij besluit van 29 juli 2013 (besluit 7) heef het college, onder intrekking van besluit 6, de maatschappelijke opvang van appellant verlengd tot 1 oktober 2013.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 september 2013 (bestreden besluiten 4 en 5) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluiten 5 en 6 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van eveneens 10 september 2013 (bestreden besluit 6) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 7 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 4, 5 en 6 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht het bezwaar van appellant tegen besluit 5 en 6 niet-ontvankelijk heeft verklaard nu bij besluit 7 reeds was voorzien in de opvang van appellant voor de periode na 31 juli 2013. Het college was voorts niet gehouden appellant maatschappelijke opvang te bieden, nu appellant zich kon wenden tot de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL). DT&V heeft aangegeven dat appellant wordt opgevangen als hij zich meldt bij de VBL in Ter Apel, mits hij meewerkt aan zijn vertrek. In de VBL kan appellant gebruik maken van medisch noodzakelijke zorg. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van artikel 8 van de Wmo geen recht heeft op een individuele voorziening op grond van de Wmo.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat beëindiging van maatschappelijke opvang in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De staatssecretaris heeft appellant geen maatregel ingevolge artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd, wat tot gevolg heeft dat appellant niet in aanmerking komt voor opvang in een VBL. Voorts is de opvang waar appellant nu verblijft voor hem niet adequaat. De gevraagde individuele voorzieningen zijn nodig om de opvang adequaat te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant komt uitsluitend in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluiten 2 en 6 ongegrond is verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op individuele voorzieningen op grond van de Wmo. Niet gebleken is dat appellant rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, zodat artikel 8, eerste lid, van de Wmo aan toekenning van de gevraagde individuele voorziening in de weg staat.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het college de maatschappelijke opvang van appellant heeft mogen beëindigen per 1 oktober 2013, op de grond dat appellant zich bij DT&V kon melden voor opvang in de VBL in Ter Apel. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent volledig en verwijst daarnaar. Daarbij merkt de Raad op dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 20 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957, indien in het concrete geval vast staat dat een betrokkene gebruik kan maken van voorzieningen in een VBL in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van het college opvang te bieden, geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van opvang en de particuliere belangen van betrokkene. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van zijn overwegingen is gekomen tot het zijne.
4.5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) B. Dogan

AP