ECLI:NL:CRVB:2016:1228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
14/3369 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het Zorginstituut Nederland had het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, wat betrokkene aanvecht. De zaak betreft de inhoudingsverplichting van bestuursrechtelijke premies die het Zorginstituut aan betrokkene had opgelegd. Betrokkene, vertegenwoordigd door een werkneemster, stelde dat zij nooit op de hoogte was gesteld van het besluit van 25 maart 2010, waarin de inhoudingsverplichting werd opgelegd. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Zorginstituut ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorginstituut de verzending van het besluit van 25 maart 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat het besluit niet aangetekend was verzonden en er geen verzendadministratie beschikbaar was. De Raad oordeelde dat de kennisgeving van het besluit aan de werkneemster niet automatisch betekent dat betrokkene ook op de hoogte was. De Raad concludeerde dat het bezwaar van betrokkene terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het Zorginstituut niet had voldaan aan de vereisten voor de bekendmaking van besluiten. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte bekendmaking van besluiten en de verantwoordelijkheden van bestuursorganen in het proces van bezwaar en beroep. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3369 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 mei 2014, 13/6674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Het Zorginstituut heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. De Raad heeft partijen bij aangetekend verzonden brief opgeroepen bij gemachtigde te verschijnen. Betrokkene is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[bedrijf 1] heeft op 17 maart 2010 op grond van artikel 18c van de Zorgverzekeringswet (Zvw) aan het Zorginstituut gemeld dat [werkneemster] (werkneemster) een betalingsachterstand had. Werkneemster was de enige persoon in dienstbetrekking bij betrokkene.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het Zorginstituut betrokkene opgedragen de bestuursrechtelijke premie van € 136,72 per maand, met ingang van april 2010, in te houden op het loon van werkneemster en af te dragen aan het Zorginstituut. In het besluit staat vermeld dat het Zorginstituut werkneemster hierover heeft bericht.
1.3.
Op 27 mei 2010 heeft het Zorginstituut de premie over april 2010 van € 136,72 ontvangen. De betaling was afkomstig van de privérekening van werkneemster.
1.4.
Het Zorginstituut heeft betrokkene bij brieven van 31 december 2010 en 15 december 2011 geïnformeerd over de gewijzigde bedragen van de bestuursrechtelijke premies voor de jaren 2011, onderscheidenlijk 2012. In deze brieven staat vermeld dat deze premies betrekking hebben op werkneemster.
1.5.
Het Zorginstituut heeft geen afdrachten van bestuursrechtelijke premie van betrokkene ontvangen. Op 9 november 2012 en 21 mei 2013 heeft het Zorginstituut betrokkene een overzicht gestuurd van openstaande bedragen en haar herinnerd aan de verplichting de in te houden en af te dragen bedragen van in totaal € 4.580,44, onderscheidenlijk € 5.375,40 over te maken aan het Zorginstituut.
1.6.
Betrokkene heeft naar aanleiding van de laatstgenoemde herinnering, in een brief van
26 mei 2013, namens betrokkene getekend door werkneemster, bezwaar gemaakt tegen de inhoudingsverplichting en aangevoerd “dat nooit eerder een schrijven uwerzijds gericht aan [bedrijf 2] is ontvangen.”
1.7.
Bij besluit van 11 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar van betrokkene tegen de herinnering van 21 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard omdat deze brief van 21 mei 2013 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Zorginstituut opgedragen met in achtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorginstituut de verzending van het besluit van 25 maart 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt nu dat besluit niet aangetekend is verzonden en het Zorginstituut geen verzendadministratie kan overleggen. Verder is niet gebleken dat betrokkene op de hoogte was van dat besluit. Het besluit is niet op juiste wijze bekend gemaakt en betrokkene is pas door de brief van 21 mei 2013 op de hoogte geraakt van de inhoud van het besluit van 25 maart 2010. Het Zorginstituut dient een nieuwe inhoudelijke beslissing op bezwaar te nemen.
3.1.
In beroep en hoger beroep is niet in geschil dat het bezwaar gericht was tegen het besluit van 25 maart 2010 en dat het bestreden besluit daarop betrekking heeft. Betrokkene voert aan dat dat besluit niet aan haar bekend is gemaakt en zij verzoekt dat besluit te vernietigen.
3.2.
In hoger beroep heeft het Zorginstituut zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat betrokkene op de hoogte was of op de hoogte had moeten zijn van het besluit van 25 maart 2010. Op de zitting bij de rechtbank heeft werkneemster immers verklaard dat zij in mei 2010 kennis heeft genomen van het besluit van 25 maart 2010, dat betrokkene dat besluit dus heeft ontvangen en dat de kennis van werkneemster aan betrokkene moet worden toegerekend. Subsidiair voert het Zorginstituut aan dat betrokkene niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar heeft gemaakt. Ten slotte voert het Zorginstituut aan dat tussen 25 maart 2010 en de brief van 21 mei 2013 meer brieven naar betrokkene zijn gestuurd, dat het niet aannemelijk is dat zij deze brieven niet heeft ontvangen en het betrokkene te verwijten valt dat zij niet zo spoedig mogelijk na ontvangst van een van deze brieven bezwaar heeft gemaakt.
3.3.
In haar verweer heeft betrokkene naar voren gebracht dat werkneemster ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat zij in mei 2010 op haar privéadres bericht heeft gekregen dat een besluit met een inhoudingsverplichting was genomen. Dat betekent evenwel niet dat dat besluit ook bij betrokkene bekend is geworden. Het hoger beroep slaagt niet omdat het Zorginstituut het besluit niet aangetekend heeft verzonden en er geen verzendadministratie beschikbaar is. Verder heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de vraag of zij controle had moeten uitoefenen op het werk van de werkneemster niet aan de orde is omdat die pas aan de orde komt als vast is komen te staan dat het besluit van 25 maart 2010 op haar adres is ontvangen. Voorts merkt betrokkene op dat van de drie later door het Zorginstituut verzonden brieven geen verzendadministratie voorhanden is en dat het Zorginstituut in de periode van drie jaren na het besluit van 25 maart 2010 nooit een betalingsherinnering heeft verzonden, dan wel andere actie heeft ondernomen om tot daadwerkelijke inning bij betrokkene over te gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat voor een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (vergelijk de uitspraak van de Raad van
15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423).
4.3.
Ter zitting heeft het Zorginstituut verklaard dat de melding door een zorgverzekeraar van een verzekerde als wanbetaler, tot gevolg heeft dat op geautomatiseerde wijze wordt beoordeeld of de inning van de bestuursrechtelijke premie kan plaatsvinden door inhouding en afdracht van de premie door een inhoudingsplichtige. In dat geval worden op geautomatiseerde wijze en tegelijkertijd, twee berichten opgemaakt en verzonden aan zowel de verzekerde als de inhoudingsplichtige.
4.4.
De werkneemster heeft verklaard dat zij het aan haar verzonden bericht van 25 maart 2010 heeft ontvangen.
4.5.
Betrokkene heeft aangevoerd dat zij het besluit van 25 maart 2010 niet heeft ontvangen en dat hetzelfde geldt voor de tot mei 2013 verzonden berichten van het Zorginstituut. Gelet op de onder 4.3 beschreven werkwijze en de daadwerkelijke ontvangst door de werkneemster van het aan haar verzonden bericht, acht de Raad aannemelijk dat het besluit van 25 maart 2010 wel aan betrokkene is verzonden. Betrokkene heeft zonder opgaaf van redenen niet voldaan aan de verplichting ter zitting te verschijnen en heeft geen nadere onderbouwing gegeven op grond waarvan, gelet op de overigens gebleken feiten en omstandigheden, redelijkerwijs de ontvangst van dat besluit kan worden betwijfeld. In wat betrokkene overigens heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.6.
De Raad ziet gelet op het voorgaande, anders dan de rechtbank, geen reden aan te nemen dat voor het na afloop van de termijn van zes weken na 25 maart 2010 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven. Het bestreden besluit kan dan ook, zij het op andere gronden, in stand blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) J.R. van Ravenstein

UM