ECLI:NL:CRVB:2016:1206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
4 april 2016
Zaaknummer
15/4053 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening inzake beëindiging van ZW-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die als medewerker in de tuinbouw werkzaam was, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 1 april 2014 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij hersteld was verklaard. De appellant was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn klachten, zowel fysiek als psychisch, onvoldoende waren meegewogen en dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten. De Raad overwoog dat de verzekeringsarts zorgvuldig had onderzocht en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellant in staat was om zijn werkzaamheden als medewerker in de paprikateelt uit te voeren, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door voorzieningenrechter M. Greebe, in aanwezigheid van griffier B. Dogan.

Uitspraak

15/4053 ZW, 16/976 ZW-VV
Datum uitspraak: 29 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 april 2015, 15/250 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verzoeker heeft mr. Van Woerden een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Verzoeker en
mr. Van Woerden zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker is werkzaam geweest als medewerker tuinbouw (draaien en plukken van paprika’s). Hij heeft zich met ingang van 13 juni 2014 ziek gemeld omdat hij, zoals blijkt uit de op 23 juli 2014 opgemaakte Probleemverkenning, last heeft van beide voeten en niet lang kan staan of lopen. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft verzoeker op 26 september 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft het standpunt ingenomen dat verzoeker met ingang van 1 oktober 2014 hersteld is te beschouwen voor de maatgevende arbeid.
1.2.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat verzoeker met ingang van 1 april 2014 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts van 26 september 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Verzoeker heeft tegen het besluit van 26 september 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 december 2014 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is de uitkomst daarvan voor onjuist te houden. Met de beschikbare gegevens over de psychische toestand van appellant en de artrose in de nekwervelkolom is rekening gehouden. Van de gestelde tinnitusklachten is volgens de rechtbank niet komen vast te staan dat daarvan op de datum in geding sprake was.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat zijn
been- en voetklachten en zijn psychische klachten zijn onderschat. Er is volgens verzoeker onvoldoende gemotiveerd waarom hij met zijn degeneratieve afwijkingen aan de nek zijn werk kan verrichten. Hij heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat de tinnitusklachten rond de datum in geding niet aanwezig waren.
3.2.
Verzoeker heeft als voorlopige voorziening een voorschot gevraagd op de ZW-uitkering vanaf 1 oktober 2014.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
In het geval van verzoeker kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De feiten en omstandigheden zijn in de stukken uitgebreid aan de orde gekomen en ter zitting nogmaals besproken en toegelicht. Overigens zijn er ook geen beletselen om uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat aan de in 4.1.2 genoemde artikelen toepassing zal worden gegeven en in de hoofdzaak uitspraak wordt gedaan.
4.2.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.2.
In het geval van verzoeker is “zijn arbeid” het werk van een medewerker tuinbouw die is belast met het draaien en plukken van paprika’s. Verzoeker heeft ter zitting een uitvoerige beschrijving van dat werk gegeven. Vaststaat dat zowel het draaien als plukken staand wordt uitgevoerd op een over een rails rijdende kar, waarvan de werkhoogte door de medewerker kan worden aangepast.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het in 1.3 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en bevat een gemotiveerde weerlegging van de opvatting van verzoeker dat hij met zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen niet in staat zou zijn om zijn arbeid te verrichten. Over het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2015 heeft de rechtbank terecht overwogen dat inzichtelijk is gemotiveerd dat de opnieuw uit röntgenfoto’s blijkende degeneratieve veranderingen van de wervelkolom verzoeker niet beletten om als medewerker in de paprikateelt werkzaam te zijn.
4.4.1.
De door verzoeker in hoger beroep ingebrachte medische gegevens werpen geen nieuw licht op de zaak.
4.4.2.
In zijn brief van 22 mei 2015 aan de huisarts van verzoeker heeft neuroloog
R.W.M. Keunen nader toegelicht dat de pijn van een doorgesneden huidzenuw bij een varixoperatie irritant en belastend kan zijn, maar geen objectiveerbare beperking geeft bij lopen. Volgens Keunen is pijnreductie met medicatie mogelijk. De pijn zal wel telkens fors opspelen bij intensief knielen, kruipen en hurken. Van intensief knielen, kruipen en hurken is echter, gelet op de ter zitting gegeven beschrijving, in de arbeid van verzoeker geen sprake.
4.4.3.
De opmerking van anesthesioloog M. Pantel in zijn brief van 23 september 2015 dat een verergering van de pijnklachten ook waarschijnlijk is bij lopen en staan, geeft geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn beschouwing in zijn rapport van 28 juli 2015 over de invloed van de pijnklachten op de arbeidsmogelijkheden van verzoeker. Pantel heeft verzoeker eerst op 21 september 2015 gezien en zijn brief bevat slechts het anamnestisch gegeven dat de pijnstilling minder goed zou zijn dan Keunen heeft aangenomen. Pantel heeft in zijn brief niet uiteengezet waarom de verminderde gevoeligheid van het rechteronderbeen in combinatie met pijn bij aanraking een belemmering voor staand uit te voeren werkzaamheden zou zijn.
4.4.4.
Keunen heeft in zijn in 4.4.2 genoemde brief opgemerkt dat algemeen bekend is dat patiënten met een depressie een mindere coping hebben om met pijn om te gaan en een lagere pijndrempel hebben. Daaruit volgt evenmin dat verzoeker op 1 oktober 2014 niet in staat was om als medewerker in de paprikateelt werkzaam te zijn.
4.4.5.
Verzoeker heeft met een brief van KNO-arts J.H. Hulshof van 26 november 2015 in beeld gebracht dat hij op 13 november 2015 een ooroperatie heeft ondergaan. Daarmee is, anders dan verzoeker meent, niet komen vast te staan dat op 1 oktober 2014 sprake was van tinnitusklachten van zodanige ernst dat verzoeker daarmee niet in staat was om zijn arbeid te verrichten.
4.5.1.
Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat hij de nekklachten hem hinderen bij naar boven kijken en bij omhoog reiken. Indien met verzoeker zou worden aangenomen dat hij beperkt is voor werken boven schouderhoogte, valt niet in te zien dat er daarom sprake zou zijn van ongeschiktheid voor het draaien en plukken van paprika’s. Volgens de door verzoeker gegeven werkbeschrijving kan het werkplateau van de kar immers in hoogte worden versteld.
4.5.2.
Wat verzoeker ten slotte ter zitting heeft verteld over zijn psychische klachten geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beschouwing daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 december 2014. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de brief van psychiater N. Kmetic van 5 november 2014 niet meer bevat dan een summier verslag van een intake en een indicatiestelling en in de brief van Kmetic van 16 januari 2015 deze gegevens alleen worden herhaald.
4.6.
Uit 4.2.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan

UM