ECLI:NL:CRVB:2016:1195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/6787 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en bewijslast bij huisbezoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en was ingeschreven op een bepaald adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba). De minister heeft echter, na een huisbezoek en onderzoek door een controleur, geconcludeerd dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en heeft de studiefinanciering herzien. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bevindingen van de controleur onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat appellant niet op het gba-adres woonde. Het rapport van de controleur wordt als te summier beschouwd en biedt geen voldoende feitelijke basis voor de herziening van de studiefinanciering. De Raad stelt vast dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust en dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studerende.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, herroept het eerdere besluit van 11 december 2013 en kent appellant schadevergoeding toe. De minister wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente aan appellant. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en voldoende onderbouwing bij besluiten die belastend zijn voor de burger.

Uitspraak

14/6787 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
31 oktober 2014, 14/1995 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, vanaf februari 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 12 januari 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats]. Onder dit adres staat ook ingeschreven [A.] (hoofdbewoner).
1.2.
Op 7 november 2013 heeft een controleur in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant om te controleren of hij op het gba-adres woont. Daartoe is allereerst een huisbezoek afgelegd op het gba-adres van de moeder van appellant, waarna de controleur en appellant naar het gba-adres van appellant zijn gegaan. In beide woningen is onderzoek gedaan en is een verklaring van appellant opgenomen. Van het onderzoek is op
18 november 2013 een rapport opgemaakt, waarbij een door appellant ondertekende verklaring is gevoegd. In het rapport is - onder meer - het volgende vermeld. Appellant heeft verklaard dat hij op het adres van zijn moeder aanwezig was omdat hij op zijn zusje moest passen, maar dat hij woont op het gba-adres. In de woning van zijn moeder heeft appellant zijn oude, volledig ingerichte, slaapkamer getoond en verklaard dat zijn oude studieboeken daar liggen, maar dat de aangetroffen laptop en het merendeel van de kleding van zijn broer is, die daar regelmatig verblijft. De woning op het gba-adres heeft twee slaapkamers, waarvan er een wordt gebruikt door de hoofdbewoner en de andere wordt gebruikt als opslagkamer. Appellant heeft verklaard dat hij op de slaapbank in de woonkamer slaapt. In een bak in de slaapbank ligt beddengoed. Voorts heeft appellant verklaard dat hij en de hoofdbewoner een kledingkast delen en wordt er een kast met studieboeken aangetroffen. De controleur kan van zowel de kleding als de studieboeken niet vaststellen aan wie deze toebehoren. Verder wordt beschreven dat appellant, die verklaard heeft dat hij de laptop van de hoofdbewoner gebruikt, het wachtwoord daarvan weet en de computer in het bijzijn van de controleur heeft aangezet. Appellant heeft ten slotte verklaard ongeveer € 100,- per maand aan huur te betalen.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de vanaf februari 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf 1 februari 2013 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over de periode van februari 2013 tot en met november 2013 te veel betaalde bedrag van € 1.950,- is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat niet aannemelijk is dat appellant ten tijde van het huisbezoek woonde op het gba-adres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betoogt, kort samengevat, dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en het rapport van het huisbezoek onvoldoende grondslag biedt voor de onderhavige herziening.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.3.
Uit de bevindingen van de controle zoals neergelegd in het rapport van 18 november 2013 wordt afgeleid dat bij het huisbezoek op het gba-adres is vastgesteld dat in de, door appellant als zijn slaapplek aangewezen, slaapbank beddengoed aanwezig was en dat appellant de in de woning aangetroffen computer, die hij stelt in medegebruik te hebben, heeft kunnen opstarten in het bijzijn van de controleur. In het rapport staat voorts dat niet kon worden vastgesteld aan wie de aanwezige kleding en de aangetroffen studieboeken toebehoren. De door de controleur dienaangaande gegeven toelichting in het rapport en in de nadere reactie in bezwaar is voor die conclusie evenwel ontoereikend. Bovendien betekent die enkele vaststelling niet dat die zaken niet van appellant zijn. Verder blijkt uit het rapport niet dat de controleur appellant gevraagd heeft om verdere persoonlijke zaken op het gba-adres te tonen.
4.4.
Wat is overwogen onder 4.3 leidt de Raad tot het oordeel dat de minister met de waarnemingen en bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 18 november 2013 niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De inhoud van het rapport van de controleur is zonder nadere toelichting en zonder nader onderzoek te summier om alleen op basis daarvan aannemelijk te achten dat appellant ten tijde van de controle niet op zijn gba-adres woonde. Dat in beginsel kan worden getwijfeld aan de geloofwaardigheid van wat appellant over zijn woonsituatie heeft verklaard maakt niet dat de minister aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
4.5.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat de herziening over de periode in geding geen stand kan houden en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het gebrek kan worden hersteld, zal de Raad het besluit van 11 december 2013 herroepen.
4.6.
Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor de zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellant toegekende studiefinanciering vanaf december 2013, kan voor de berekening van de wettelijke rente worden verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellant een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Nu het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd, is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 mei 2014;
- herroept het besluit van 11 december 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 mei 2014;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

AP