ECLI:NL:CRVB:2016:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/7115 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische grondslagen en procedurele bezwaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die eerder een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, had zich ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat hij niet de vereiste wachttijd had doorlopen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts geen informatie had opgevraagd bij zijn behandelend artsen en dat hij vanwege zijn longklachten niet in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de procedure door het Uwv correct was gevolgd en dat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad bevestigde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid.

De Raad kwam tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/7115 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 november 2014, 14/3048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker rozenkwekerij. Met ingang van
18 januari 2012 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2013. Nadien is informatie ontvangen van de GGZ van 14 november 2013. Nadat de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellant in staat was de maatgevende arbeid te verrichten, heeft het Uwv bij besluit van
9 december 2013 vastgesteld dat met ingang van 15 januari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat appellant niet de wachttijd heeft volgemaakt. Een hersteldverklaring in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft het Uwv bij besluit van 8 januari 2014 teruggedraaid. Appellant is vanaf 22 november 2013 onafgebroken arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Bij brief van 22 januari 2014 heeft het Uwv appellant een conceptbeslissing toegezonden en te kennen gegeven voornemens te zijn het besluit van 9 december 2013 te herzien, in die zin dat appellant met ingang van 15 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat hij per 15 januari 2014 in staat kan worden geacht de maatgevende arbeid te vervullen en daarom minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML deels bijgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant primair geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Subsidiair zijn passende functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht en op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 43%. Bij besluit van 11 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het onzorgvuldig is dat hij per 15 januari 2014 weer volledig arbeidsgeschikt wordt geacht in het kader van de Wet WIA, terwijl de afdeling Ziektewet kort daarvoor een tegengestelde beslissing heeft genomen. Ook heeft appellant onjuist geacht dat na het conceptbesluit het bestreden besluit genomen is. Volgens appellant had de conceptbeslissing eerst omgezet moeten worden in een primaire beslissing. Verder heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Vanwege gestelde longproblemen is appellant niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten, nu daarin met zware giftige stoffen gewerkt wordt. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat heeft appellant een brief van psychiater P. van Loon, verbonden aan Riagg Rijnmond, overgelegd. Ten slotte stelt appellant zich op het standpunt vanwege zijn vooropleiding niet in staat te zijn de voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van appellant met betrekking tot de gevolgde procedure feitelijk onjuist zijn. De rechtbank heeft overwogen dat appellant na toezending van de conceptbeslissing in de gelegenheid is gesteld aanvullende bezwaren kenbaar te maken. Nadat appellant van die gelegenheid gebruik had gemaakt, heeft het Uwv die bezwaren kenbaar in het bestreden besluit meegewogen. Daarmee heeft het Uwv de heroverweging overeenkomstig artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht uitgevoerd. Met betrekking tot de stellingen over de ZW-procedure heeft de rechtbank erop gewezen dat de beoordeling in het kader van de Wet WIA een zelfstandige beoordeling vergt.
3.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een eigen onderzoek verricht en bij zijn beoordeling rekening gehouden met de door appellant overgelegde informatie. Door appellant zijn volgens de rechtbank geen medische stukken in geding gebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt dat appellant niet in staat zou zijn de maatgevende arbeid te vervullen.
4. In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd een uitspraak te doen over de beroepsgrond inzake de gevolgde procedure. Appellant blijft van mening dat de in 1.2 genoemde conceptbeslissing van 21 januari 2014 niet te rijmen is met het besluit van 8 januari 2014, welk besluit in het kader van de ZW was genomen.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Wat betreft de gevolgde procedure heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de stelling van appellant ter zake feitelijk onjuist zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, als weergegeven in overweging 3.2 volledig, en maakt deze tot de zijne.
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Wat betreft de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 februari 2014 toegelicht dat aanleiding bestaat de FML aan te scherpen op categorie I en II, op de aspecten 1.9.8 en 2.12.2 (geen hoog handelingstempo en geen of weinig direct contact met patiënten of hulpbehoevenden). Daarbij is de informatie van de GGZ van 14 november 2013 kenbaar bij de beoordeling meegewogen. Niet gebleken is dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen. Wat betreft de longklachten heeft het Uwv in de FML een aanvullende beperking aangenomen voor beschermende middelen en voor stof, rook, gassen en dampen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 april 2014 in dat verband te kennen gegeven dat de omstandigheid dat de laatste werkgever kennelijk met verboden middelen werkte, waar appellant longklachten van kreeg, bij de beoordeling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid buiten aanmerking blijft. Dit standpunt wordt niet onjuist geacht.
5.4.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

HD