ECLI:NL:CRVB:2016:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
15/13 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die zijn beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond had verklaard. Appellant, die als zelfstandig ondernemer en adviseur werkzaam was, viel in oktober 2011 uit met diverse medische klachten, waaronder vermoeidheid, diabetes mellitus en een wervelfractuur. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant beperkingen had, maar dat hij geschikt was voor passende functies, wat leidde tot de weigering van de uitkering.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere bezwaren, waaronder de stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend arts had opgevraagd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De Raad stelde vast dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische informatie en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant medisch in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 1 april 2016.

Uitspraak

15/13 WIA
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 november 2014, 14/1849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor 15 á 20 uur werkzaam geweest als zelfstandig ondernemer in een klusbedrijf en voor minder dan tien uur per week als adviseur wagenpark. Op 10 oktober 2011 is appellant uitgevallen met klachten van vermoeidheid en concentratie. Daarnaast is sprake van diabetes mellitus, OSAS, idiopathische hypersomnolentie (verhoogde slaperigheid), een te traag werkende schildklier en verder is appellant bekend met een wervelfractuur. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts kennisgenomen van onder meer informatie van de behandelend internist/MDL-arts van 16 en 31 mei 2012 en na een medisch onderzoek vastgesteld dat voor appellant beperkingen bestaan voor het vervullen van arbeid. Deze zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2013. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige appellant ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Wel wordt appellant geschikt geacht voor het vervullen van passende functies, op grond waarvan geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. In lijn daarmee heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 oktober 2013 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.2.
In bezwaar heeft appellant onder meer aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie bij de behandelend arts heeft opgevraagd, terwijl hij de ziekte idiopathische hypersomnolentie niet kende. Verder is aangevoerd dat appellant niet op medicatie reageerde.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 september 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze heeft een aantal voorgehouden functies laten vervallen vanwege de functiebelasting en het opleidingsniveau.
2. In beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het volgens appellant is gebaseerd op feitelijk onjuiste, incomplete en suggestieve informatie. Verder heeft appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevochten.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geacht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Appellant heeft volgens de rechtbank geen nieuwe medische informatie naar voren gebracht, die door de artsen van het Uwv niet is bezien of beoordeeld. Voorts hebben deze artsen volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom het raadplegen van de behandelend artsen, waaronder de neuroloog, niet noodzakelijk werd geacht. De rechtbank ziet geen reden om appellant te volgen in diens oordeel dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen.
3.2.
De rechtbank heeft verder het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant medisch in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat de functies hem niet kunnen worden opgedragen, omdat hij aangewezen is op een voorspelbare werksituatie en niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud.
3.3.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank juist geacht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de maatgevende arbeid niet juist is vastgesteld. Het Uwv is bij het bepalen van de maatgevende arbeid terecht uitgegaan van de werkzaamheden als zelfstandige, nu deze onderwerp waren van zijn vrijwillige
WIA-verzekering en hij niet heeft aangetoond al eerder ziek te zijn geweest.
4. Namens appellant zijn in hoger beroep de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de beroepsgronden afdoende besproken. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Wat betreft de grond van appellant dat het Uwv ten onrechte geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd heeft de rechtbank terecht geoordeeld, dat daarvoor geen aanleiding bestond. Uit de wel in het dossier aanwezige informatie van de internist/MDL-arts van 16 en 31 mei 2012 komt naar voren dat de internist appellant eenmalig gezien heeft en hem vanwege de milde schildklierproblematiek medicatie heeft voorgeschreven. De internist heeft de verwachting uitgesproken dat in het algemeen van die medicatie binnen een maand effect zichtbaar is. Die medicatie bleek achteraf goed te zijn ingesteld. De neuroloog heeft in verband met de verhoogde slaperigheid eveneens medicatie voorgeschreven. De stelling van appellant dat diens inschatting dat die medicatie enkele uren werkzaam zou zijn te rooskleurig is geweest, heeft appellant verder niet met objectief medische gegevens onderbouwd. Evenmin wordt appellant gevolgd is zijn standpunt dat hij op grond van zijn moeheidsklachten als verdergaand beperkt moet worden aangemerkt. De toelichting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit verband heeft gegeven, namelijk dat met de moeheid rekening is gehouden door appellant slechts in staat te achten tot 8 uur werken per dag en ’s nachts werken als niet mogelijk te beschouwen, wordt niet onjuist geacht.
5.3.
Wat betreft de aan appellant voorgeschreven medicatie wordt overwogen dat de omstandigheid dat de medicatie is genoemd in een rapport, waarin advies is uitgebracht over de regelgeving inzake Rijgeschiktheid bij gebruik van rijgevaarlijke middelen, niet maakt dat bij het voorschrijven van die medicatie alle genoemde bijwerkingen in een bepaalde mate voorkomen en autorijden op grond daarvan gecontra-indiceerd is. Dat zou slechts het geval zijn als vastgesteld is dat bij appellant sprake is van bepaalde bijwerkingen in een zekere omvang en daarvan is niet gebleken.
5.4.
Ten aanzien van het gestelde rond de functie met sbc-code 516080 wordt overwogen dat, zoals het Uwv met juistheid heeft gesteld, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functie, vallend onder diezelfde sbc-code aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, waarvan niet gebleken is dat het Uwv deze ten onrechte als passend heeft aangemerkt.
5.5.
Ten slotte wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn reactie van 2 februari 2016 op het gehanteerde opleidingsniveau heeft toegelicht dat het niveau van appellant dient te worden bepaald op 5. Geen van de geselecteerde functies overstijgt dat opleidingsniveau, zodat de gronden van appellant daarover niet slagen.
5.6.
Voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige bestaat geen aanleiding.
5.7.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) N. Veenstra

HD