ECLI:NL:CRVB:2016:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
13/4683 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellant met ingang van 29 mei 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. B. van Dijk, voerde aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de aangevallen uitspraak bevestigd en de geschiktheid van de functies nader gemotiveerd.

De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is om eenvoudige routinematige werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische informatie is ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De WSW-indicatie van appellant biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, aangezien deze niet de noodzaak van permanente begeleiding impliceert.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.844,22, inclusief griffierechten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 8 januari 2016
13/4683 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 juli 2013, 12/911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is verschenen, wederom bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 mei 2012 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat en dat hij, gelet op zijn beperkingen, niet in staat is de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Daartoe heeft hij - kort en zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd. Onder andere uit de brief van de behandelend GZ-psycholoog drs. M. Lotgerink van 27 augustus 2012 blijkt dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht ten aanzien van het aspect concentreren. Gelet op de WSW-indicatie is werken in het vrije bedrijf eerst mogelijk onder begeleiding. Op grond van artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) kan een dergelijke begeleiding in redelijkheid niet van een werkgever worden verlangd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant onder andere een rapport afkomstig van re-integratie-arbeidsdeskundige
K. Jongejan en een verklaring betreffende zijn laaggeletterdheid/analfabetisme overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling de in bezwaar overgelegde brief van de behandelend GZ-psycholoog betrokken. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van zijn onderzoeksbevindingen de door de verzekeringsarts bij appellant vastgestelde belastbaarheid onderschreven. Daartoe heeft hij uiteengezet dat bij appellant structureel sprake is van een beperkte intellectuele capaciteit en een beperkt probleemoplossend vermogen met een neiging tot vermijden. Appellant is licht verstandelijk beperkt (verbaal scoort appellant een IQ van 74, performaal een IQ van 92.) De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is eenvoudige routinematige werkzaamheden te verrichten, mits hij bij problemen terug kan vallen op derden. Er is geen sprake van evidente concentratieproblemen, gelet op de aard van de problematiek en de presentatie op het spreekuur, maar ook het feit dat appellant autorijdt, wijst hier niet op. Een speciaal aandachtspunt is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geringe geletterdheid van appellant, maar dit is naar zijn oordeel een niet-medisch aspect dat aandacht van de arbeidsdeskundige verdient. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze inzichtelijke en overtuigende conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenmin als appellant in beroep heeft gedaan, heeft hij in hoger beroep objectief medische informatie ingebracht die aan de conclusies van de verzekeringsartsen doet twijfelen.
4.2.
De aan appellant toegekende WSW-indicatie biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 2 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7599) komt in zaken als deze aan een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW, mede gelet op het gegeven dat hierbij een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een Wet WIA-beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toe. Dit neemt echter niet weg dat daaraan ook niet elke betekenis kan worden ontzegd. De zich onder de gedingstukken bevindende stukken met betrekking tot de WSW-indicatie bevatten geen medische gegevens die aanleiding geven appellant meer of zwaarder beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Uit de WSW-indicatie blijkt dat appellant bij zijn werkzaamheden is aangewezen op werkbegeleiding, maar dat deze begeleiding niet permanent en acuut aanwezig moet zijn. Gelet hierop bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om een beperking voor appellant aan te nemen op item 1.9.3 (rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding) in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Uit de Basisinformatie CBBS volgt immers dat het bij item 1.9.3 om de noodzaak gaat van permanente vormen van begeleiding en/of toezicht. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie.
4.3.
In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nader gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid en de lichtverstandelijke, met name verbale beperking, heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 augustus 2005 geconcludeerd dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de functies van inpakker (SBC-code 111190, functienummer 2081.0045.053), sorteerder, controleur (SBC-code 111340, functienummer 6299.0005.001) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010, functienummer 0126.0000.002). In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies, die voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, kan vervullen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn voor appellant eenvoudige productiematige functies geselecteerd die ter zake van het aspect lezen zeer beperkte eisen stellen. De functies kennen alle opleidingsniveau 1. Bij opleidingsniveau 1 worden geen eisen gesteld aan rekenen, lezen of schrijven. Wel kan in functies met dit opleidingsniveau tel- en leeswerk op de laagste niveaus voorkomen (bijvoorbeeld het tellen van een aantal goederen of het lezen van een opschrift of aanduiding). In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies worden mondelinge instructies gegeven, aangevuld met schriftelijke instructies. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kunnen deze schriftelijke instructies appellant zo nodig ook verteld of voorgelezen worden: gezien de eenvoud van de werkzaamheden betreffen het hier geen ingewikkelde zaken en is bij de uitvoering van het werk altijd een leidinggevende, voorman of collega in de directe omgeving aanwezig waarop appellant zo nodig een beroep kan doen. Gelet hierop is appellant volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in staat deze werkzaamheden, ondanks zijn geringe geletterdheid, te vervullen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze deugdelijk onderbouwde conclusie. Daarbij neemt de Raad tevens in aanmerking dat de in deze functies voorkomende schriftelijke instructies (bedrijfsvoorschriften, veiligheids- en procedurevoorschriften, en protocollen ten aanzien van de persoonlijk hygiëne) slechts een beperkt deel uitmaken van het totaal van instructies. Bedoelde instructies zijn van algemene aard en zien niet expliciet op de concrete opdrachten die dagelijks bij zijn werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. Voorts valt niet in te zien waarom appellant in deze functies niet de voor hem, volgens de WSW-indicatie, noodzakelijke begeleiding zou kunnen worden geboden door gebruikmaking van een WSW-subsidie. Volgens de WSW-indicatie overstijgen de kosten voor de benodigde organisatorische aanpassingen bij een regulier werkgever niet de WSW-subsidie. Voorts zijn ook de aanpassingen niet te ingrijpend voor een regulier arbeidsproces. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu het Uwv eerst in hoger beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 1.736,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 116,22 voor reiskosten in beroep en hoger beroep, in totaal € 2.844,22.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.844,22;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein

IJ