In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij werd vastgesteld dat appellant met ingang van 29 mei 2012 geen recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. B. van Dijk, voerde aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de aangevallen uitspraak bevestigd en de geschiktheid van de functies nader gemotiveerd.
De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat appellant ondanks zijn beperkingen in staat is om eenvoudige routinematige werkzaamheden te verrichten. De Raad heeft vastgesteld dat er geen objectieve medische informatie is ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen zou kunnen ondermijnen. De WSW-indicatie van appellant biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel, aangezien deze niet de noodzaak van permanente begeleiding impliceert.
De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.844,22, inclusief griffierechten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.