ECLI:NL:CRVB:2016:1154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
14/6115 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na herhaalde ziekmelding en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering aan de orde is. Appellant, die voorheen onderwijzer was, heeft zich in 2012 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft hem in 2012 hersteld verklaard, maar appellant meldde zich in 2014 opnieuw ziek. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant per 31 januari 2014 in staat was om zijn werk te hervatten en weigerde hem een ZW-uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 februari 2016, waar appellant en zijn advocaat niet verschenen, heeft het Uwv zijn standpunt verdedigd. Appellant betoogde dat zijn mentale beperkingen onvoldoende waren erkend en dat zijn werk te belastend was. Hij overhandigde een verklaring van een psychiater, maar de Raad oordeelde dat deze verklaring niet relevant was voor de situatie op 31 januari 2014. De verzekeringsarts van het Uwv had weliswaar erkend dat appellant aan spanningen leed, maar oordeelde dat deze niet ernstig genoeg waren om hem ongeschikt te maken voor zijn werk.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen bewijs was dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat zijn mentale klachten hem belemmerden in zijn werk. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met C. Moustaïne als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.

Uitspraak

14/6115 ZW
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 september 2014, 14/1881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant en
mr. Van Dijk zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 februari 2011 onderwijzer Arabische taal en godsdienst bij de Stichting Islamitisch Instituut El Mahad El Islami. Vanaf 1 februari 2011 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich per 16 februari 2012 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 9 april 2012 hersteld verklaard voor zijn werk. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd.
1.2.
Per 7 januari 2014 heeft appellant zich vanuit de WW opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij is op 30 januari 2014 op het spreekuur geweest van een arts van het Uwv. Deze heeft een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan. Op basis van zijn bevindingen heeft deze arts geoordeeld dat appellant met ingang van 31 januari 2014 in staat was om zijn werk te hervatten. Bij besluit van 30 januari 2014 is daarom bepaald dat appellant met ingang van 31 januari 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant op 4 maart 2014 gesproken. In een rapport van
24 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen verzekeringsgeneeskundige argumenten zijn om af te wijken van het eerdere oordeel. Het Uwv heeft, met overneming van deze conclusie, het bezwaar bij beslissing op bezwaar van
24 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek door een arts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep vooraf is gegaan, waarbij in voldoende mate is gekeken naar de inhoud van appellants werkzaamheden, en dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd die kunnen afdoen aan de door de artsen van het Uwv opgestelde rapporten.De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellant per 31 januari 2014 heeft onderschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij wel degelijk medische informatie had ingebracht en dat zijn beperkingen in onvoldoende mate zijn erkend door het Uwv. Appellant heeft benadrukt dat zijn werk spanning met zich bracht en daardoor mentaal te belastend voor hem was. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat het Uwv de verhouding tussen zijn mentale beperkingen en het feitelijk verrichte laatste werk niet voldoende heeft onderzocht. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring overgelegd van een psychiater van PsyQ van 6 maart 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op bovengenoemde verklaring overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij reeds in de beroepsfase medische informatie heeft ingebracht. Hij heeft volstaan met het geven van zijn visie op zijn belastbaarheid per 31 januari 2014, zonder deze te onderbouwen met een rapport van een medisch deskundige. Eerst in hoger beroep heeft appellant een zodanig rapport overgelegd, van een bij PsyQ werkzame psychiater, gedateerd 6 maart 2015. Aan dat rapport kan geen doorslaggevend gewicht worden toegekend, omdat het niet ziet op appellants gezondheidssituatie op 31 januari 2014.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft onderkend dat appellant aan spanningen leed, maar heeft deze niet van een zodanige ernst geacht, dat appellant daarmee zijn werk niet zou kunnen doen. Daarbij is van belang geacht dat het lesgeven geschiedde aan kleine groepen jongens, die intern woonden en belangstelling hadden voor de islamitische leer. Appellant heeft hier weliswaar tegenover gesteld dat zijn werk mentaal te belastend voor hem was, maar hij heeft dat niet nader gemotiveerd, zodat onduidelijk is gebleven om welke aspecten van het werk het ging en in hoeverre de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een onjuist beeld van dat werk zou zijn uitgegaan. Om deze reden kan het betoog van appellant niet slagen.
4.4.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

NK