ECLI:NL:CRVB:2016:1151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
15/1938 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen studiefinanciering en OV-schuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot studiefinanciering en een OV-schuld. De minister had studiefinanciering toegekend, maar appellant meldde op 18 maart 2013 zijn studie te beëindigen en stopte zijn studiefinanciering per 1 april 2013. De minister stelde vast dat appellant onterecht gebruik had gemaakt van een studentenreisproduct, wat leidde tot een OV-schuld van € 194,-. Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het na de wettelijke bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep voerde de vader van appellant aan dat hij alles had gedaan om het studentenreisproduct stop te zetten, maar dat de minister niet adequaat had gereageerd op zijn verzoeken. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaar te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Appellant had zijn stellingen niet met medische stukken onderbouwd en de vader had eerder actie kunnen ondernemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1938 WSF
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 februari 2015, 14/6599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam], de vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor het jaar 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, waaronder een studentenreisproduct.
1.2.
Appellant heeft op 18 maart 2013 aan de minister doorgegeven dat hij zijn studie op die datum beëindigt en dat hij zijn studiefinanciering per 1 april 2013 stopzet. Hierop heeft de minister appellant bij besluit van 22 maart 2013 meegedeeld dat hij vanaf april 2013 geen recht heeft op studiefinanciering.
1.3.
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de minister appellant bericht dat hij op zijn
OV-chipkaart een week- of weekendabonnement had staan, terwijl daarop geen recht bestond. Als OV-schuld is een bedrag van € 194,- vermeld.
1.4.
Nadien is de OV-schuld maandelijks opgelopen. De minister heeft dit vastgesteld bij de besluiten van 24 mei 2013, 29 juni 2013, 27 juli 2013, 24 augustus 2013, 28 september 2013, 5 november 2013, 11 december 2013, 24 december 2013 en 25 januari 2014.
1.5.
Met een bezwaarschrift van 14 april 2014 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de onder 1.3 en 1.4 vermelde besluiten. Namens appellant is aangevoerd dat appellant lijdt aan depressieve klachten en dat hij geen hulp accepteert van zijn ouders of de school. Appellant heeft nooit gebruik gemaakt van het reisproduct, de OV-chipkaart is onvindbaar en de
OV-chipkaart is als vermist opgegeven.
1.6.
Bij besluit van 2 september 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en die overschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
De vader van appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij alles wat in zijn vermogen lag heeft gedaan om het studentenreisproduct stop te zetten. Hij stuurde vele brieven en e-mails naar de minister, maar daarop reageerde de minister zeer laat. De brieven werden niet in behandeling genomen wegens het ontbreken van een machtiging. Met appellant was in die periode geen normaal contact mogelijk als gevolg van zijn psychische gesteldheid. Pas na vele verzoeken kreeg hij een machtigingsformulier en kon hij namens appellant bezwaar maken en het studentenreisproduct stopzetten. Dat het zo lang duurde, ligt buiten zijn macht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn juist.
4.2.
Met betrekking tot de besluiten genoemd in 1.3 en 1.4 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het daartegen gerichte bezwaar is ingediend na afloop van de bezwaartermijn van zes weken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien om aan te nemen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stelling, dat hij buiten staat was om tijdig zelf bezwaar te maken dan wel zijn vader tijdig een machtiging te verlenen om namens hem bezwaar te maken, niet met medische stukken onderbouwd. Naar ook ter zitting is gebleken was appellants vader in ieder geval vanaf juni 2013 bekend met de OV-schuld van appellant. Niet valt in te zien dat appellants vader niet eerder dan met het bezwaarschrift van 14 april 2014 actie had kunnen ondernemen. De late reactie van de minister op de vragen van appellants vader had hem er niet van behoeven te weerhouden om een pro forma bezwaarschrift in te dienen en vervolgens een machtiging te regelen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

UM