ECLI:NL:CRVB:2016:1144
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om herleving van de WW-uitkering na afloop van de herlevingstermijn
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een WW-uitkering die op 1 januari 2009 was toegekend, maar deze was beëindigd op 3 augustus 2009 omdat hij als zelfstandige was gaan werken. De appellant diende op 18 maart 2014 een verzoek in om herleving van zijn WW-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij de herlevingstermijn van 29 maanden had overschreden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet op de hoogte was van de herlevingstermijn en verzocht hij om clementie. Het Uwv verdedigde de afwijzing van het verzoek. De Raad oordeelde dat de appellant zijn verzoek ruimschoots na de wettelijke termijn had ingediend en dat de WW geen mogelijkheid biedt voor herleving na deze termijn. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten tot afwijzing van het verzoek van de appellant. De argumenten van de appellant over onredelijkheid en onbillijkheid werden niet gehonoreerd, aangezien hij op de hoogte was gesteld van de herlevingstermijn en het risico van het overschrijden daarvan voor zijn eigen rekening kwam.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier.