ECLI:NL:CRVB:2016:1144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/6620 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herleving van de WW-uitkering na afloop van de herlevingstermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een WW-uitkering die op 1 januari 2009 was toegekend, maar deze was beëindigd op 3 augustus 2009 omdat hij als zelfstandige was gaan werken. De appellant diende op 18 maart 2014 een verzoek in om herleving van zijn WW-uitkering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij de herlevingstermijn van 29 maanden had overschreden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij niet op de hoogte was van de herlevingstermijn en verzocht hij om clementie. Het Uwv verdedigde de afwijzing van het verzoek. De Raad oordeelde dat de appellant zijn verzoek ruimschoots na de wettelijke termijn had ingediend en dat de WW geen mogelijkheid biedt voor herleving na deze termijn. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten tot afwijzing van het verzoek van de appellant. De argumenten van de appellant over onredelijkheid en onbillijkheid werden niet gehonoreerd, aangezien hij op de hoogte was gesteld van de herlevingstermijn en het risico van het overschrijden daarvan voor zijn eigen rekening kwam.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier.

Uitspraak

14/6620 WW
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 november 2014, 14/2083 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 1 januari 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend waarvan, bij onveranderde omstandigheden, de einddatum is bepaald op 31 mei 2011. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het Uwv de
WW-uitkering met ingang van 3 augustus 2009 beëindigd, omdat appellant met ingang van die dag volledig werkzaam was als zelfstandige. In dat besluit heeft het Uwv vermeld dat appellant voortzetting van zijn WW-uitkering kan vragen indien hij binnen achttien maanden stopt met zijn onderneming. Daaraan is toegevoegd dat appellant, indien hij op een latere datum stopt, geen aanspraak meer kan maken op een WW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft op 18 maart 2014 een verzoek om herleving van zijn WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Dit verzoek is bij besluit van 25 maart 2014 afgewezen op de grond dat appellant langer dan achttien maanden als zelfstandige heeft gewerkt. Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2014 ongegrond verklaard, waarbij de motivering in zoverre is gewijzigd, dat de voor appellant geldende herlevingstermijn niet achttien maanden bedroeg, maar 29 maanden. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant zijn verzoek te laat heeft gedaan en dat de WW niet voorziet in de mogelijkheid om een WW-uitkering te laten herleven buiten de herlevingstermijn. Het bezwaar van appellant dat het Uwv tekort is geschoten in zijn informatieverstrekking is door het Uwv verworpen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij ook bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zijn standpunt komt erop neer, dat de herlevingstermijn hem is ontschoten en dat hij om clementie verzoekt ten aanzien van de daaraan te verbinden gevolgen. Appellant heeft daartoe naar voren gebracht dat het onthouden van een herleving van de hem toegekende WW-uitkering na jarenlange inspanningen om een bedrijf te starten en in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, waarmee hij de maatschappij heeft ontlast, onredelijk en onbillijk is. Appellant heeft verder opnieuw betoogd dat hij door het Uwv onvolledig is geïnformeerd over de data en de mogelijkheden tot herleving van de uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Vast staat dat appellant zijn verzoek om herleving van zijn WW-uitkering ruimschoots na afloop van de in artikel 8, tweede lid, van de WW neergelegde herlevingstermijn heeft ingediend. Artikel 8, tweede lid, van de WW voorziet niet in de mogelijkheid van herleving na afloop van de daarin neergelegde termijn. Hieruit volgt dat het Uwv niet anders kon beslissen dan tot afwijzing van het verzoek van appellant. Dat appellant het als onredelijk en onbillijk ervaart dat hij als het ware wordt gestraft voor zijn pogingen om een eigen bedrijf te starten en niet langer een beroep te doen op de WW kan in het licht van het vorenstaande niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
4.3.
Met betrekking tot de informatieverstrekking door het Uwv wordt als volgt overwogen. In het besluit van 4 augustus 2009 is uitdrukkelijk gewezen op de herlevingstermijn. Dat het Uwv daarbij een te korte termijn heeft genoemd is niet in het nadeel van appellant geweest en neemt niet weg, dat appellant ervan op de hoogte is gesteld dat een verzoek om herleving aan een termijn was gebonden en dat bij overschrijding van die termijn herleving niet mogelijk was. Dat appellant de termijn is ontschoten komt voor zijn risico.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

MO