ECLI:NL:CRVB:2016:1135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/6731 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar inzake studieschuld en terugbetalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had een studieschuld van € 8.756,45. Na het doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) ontving hij op 6 januari 2014 een bericht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat het inningstraject voor zijn studieschuld weer werd voortgezet. Appellant maakte bezwaar tegen dit bericht, stellende dat er geen schuld meer bestond. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bericht van 6 januari 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bericht van 6 januari 2014 geen rechtsgevolgen had voor de hoogte van de studieschuld. De Raad wees erop dat de schuld al eerder was vastgesteld en dat de minister niet verplicht was om in te gaan op de inhoudelijke bezwaren van appellant. De Raad bevestigde dat de op dit moment achterstallige schuld niet ter discussie staat in deze procedure en dat appellant met de deurwaarder moet overleggen over de inning van deze schuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6731 WSF
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
20 november 2014, 14/3176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.C. Howell hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door Howell. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Als gevolg daarvan is een studieschuld ontstaan. Bij bericht terugbetalen van 6 februari 2010 is aan appellant meegedeeld dat deze schuld op
1 februari 2010 € 8.756,45 bedroeg.
1.2.
Appellant heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) doorlopen, waarin een achterstallige studieschuld van € 14.565,55 is meegenomen. De definitieve toepassing van de WSNP is door de rechtbank uitgesproken op 25 februari 2010. Deze regeling is door de rechtbank per
16 januari 2013 opgeheven.
1.3.
Bij bericht terugbetalen van 6 januari 2014 heeft de minister aan appellant gemeld dat, na een tijdelijke onderbreking, het inningstraject voor de studieschuld weer wordt voortgezet. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat deze schuld per 1 januari 2014 € 8.756,45 bedroeg en is hem verzocht maandelijks een bedrag van € 253,22 terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit) is het door appellant tegen het bericht van 6 januari 2014 gemaakte bezwaar - kort samengevat inhoudende dat geen schuld meer zou bestaan - niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het bericht van
6 januari 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet heeft betwist dat de schuld van € 8.756,45 destijds niet opeisbaar was en dat hij al eerder berichten van de minister over het bestaan van dat bedrag als schuld had ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus reeds bij eerdere besluiten vastgesteld dat sprake is van een schuld van appellant aan de minister van € 8.756,45. Het bericht van 6 januari 2014 roept naar het oordeel van de rechtbank geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven wat betreft de hoogte van die schuld en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat appellant ervan uitging dat hij vanwege het verlenen van een schone lei in het kader van de WSNP schuldenvrij was, leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op artikel 299a van de Faillissementswet, waarin is bepaald dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van vorderingen uit hoofde van studieschulden. De enige uitzondering daarop zijn achterstallige schulden, reden waarom in het geval van appellant de schuld van € 14.565,55 wel in de schuldsanering is meegenomen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op grond van mededelingen die de rechter-commissaris bij de eerste zitting in het kader van de WSNP heeft gedaan over het meenemen van alle openstaande schulden, ervan is uitgegaan dat de rentedragende lening daarbij betrokken was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het bericht terugbetalen van 6 januari 2014 geen rechtsgevolgen in het leven heeft geroepen, voor zover het de hoogte van de nog openstaande studieschuld betreft. Deze schuld was immers al vastgesteld in het bericht terugbetalen van 6 februari 2010. Dat betekent, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, dat de minister niet gehouden was op de inhoudelijk aspecten van het bezwaar van appellant in te gaan. Uit de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd blijkt niet waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt niet juist zou zijn.
4.2.
Hetgeen de rechtbank ten overvloede en blijkbaar ter voorlichting van appellant heeft overwogen, is, naar het de Raad voorkomt, een juiste interpretatie van de situatie waarin appellant rechtens verkeert.
4.3.
Daar voegt de Raad ter voorlichting van appellant aan toe dat, zoals ook ter zitting uitgebreid is besproken, de op dit moment achterstallige schuld in deze procedure niet ter discussie staat. Hierover zal appellant met de deurwaarder moeten overleggen aan wie de inning van deze schuld is overgedragen. Voor de reguliere terugbetaling staan appellant een verzoek om draagkrachtmeting en een verzoek om een aflosvrije periode ter beschikking, van welke laatste mogelijkheid appellant ook gebruik heeft gemaakt. Nadere informatie over het ontstaan en de opbouw van de schuld, kan appellant bij de minister inwinnen.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP