Uitspraak
20 november 2014, 14/3176 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had een studieschuld van € 8.756,45. Na het doorlopen van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) ontving hij op 6 januari 2014 een bericht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat het inningstraject voor zijn studieschuld weer werd voortgezet. Appellant maakte bezwaar tegen dit bericht, stellende dat er geen schuld meer bestond. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bericht van 6 januari 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bericht van 6 januari 2014 geen rechtsgevolgen had voor de hoogte van de studieschuld. De Raad wees erop dat de schuld al eerder was vastgesteld en dat de minister niet verplicht was om in te gaan op de inhoudelijke bezwaren van appellant. De Raad bevestigde dat de op dit moment achterstallige schuld niet ter discussie staat in deze procedure en dat appellant met de deurwaarder moet overleggen over de inning van deze schuld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.