1.4.Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 8 november 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft overwogen dat de bevindingen in het rapport van 13 oktober 2013, zonder nader onderzoek, niet voldoende zijn om te kunnen concluderen dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene feitelijk niet op het gba-adres woonde. Ook uit het overzicht van de reisgegevens volgt volgens de rechtbank niet dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene niet woonde op het gba-adres. Uit dit overzicht blijkt weliswaar dat betrokkene voornamelijk in [plaatsnaam] heeft ingecheckt, maar ook dat ze regelmatig in [woonplaats] heeft ingecheckt. Dit is niet in tegenspraak met de verklaring van betrokkene, die wordt ondersteund door de in beroep overgelegde verklaringen, dat ze regelmatig met de auto van en naar [plaatsnaam] reisde.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet woonde op het gba-adres. Uit het rapport van 13 oktober 2013 blijkt dat op het gba-adres van betrokkene, afgezien van één brief, niets is aangetroffen dat aantoonbaar aan betrokkene toebehoort. De door betrokkene aangevoerde redenen zijn volgens appellant niet toereikend om de afwezigheid van persoonlijke spullen te verklaren. Uit de opgevraagde reisgegevens van betrokkene blijkt voorts dat zij in de periode van 22 februari 2012 tot en met 4 oktober 2013 de eerste en laatste reis van de dag vrijwel altijd in [plaatsnaam] heeft gemaakt. Daarnaast blijkt uit die gegevens dat zij in die periode veelvuldig gebruik gemaakt heeft van station [plaatsnaam] Holland Spoor, welk station op drie minuten loopafstand van haar ouderlijk adres is gelegen. Ook is gebleken dat betrokkene vaak vroeg in de ochtend van station [plaatsnaam] Holland Spoor is vertrokken. De stelling van betrokkene in bezwaar dat zij zeer weinig gebruik maakte van haar OV-chipkaart is dan ook niet juist. De stelling van betrokkene dat zij veelal met de auto reisde is, in het licht van de reisgegevens, niet geloofwaardig.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.4.De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.