ECLI:NL:CRVB:2016:1128
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 november 2014 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die als schilder van schepen werkte, had zich op 11 maart 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Na een medisch onderzoek door een bedrijfsarts van het Uwv op 30 april 2014, werd geconcludeerd dat appellant per 11 maart 2014 (subsidiair per 1 mei 2014) geschikt was om zijn arbeid te verrichten. Het Uwv besloot daarop dat appellant geen recht had op een Ziektewet-uitkering (ZW) vanaf de genoemde datum.
Op 11 juni 2014 werd het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit gegrond verklaard, en kreeg hij met terugwerkende kracht vanaf 23 april 2014 een ZW-uitkering toegekend. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie dat appellant pas per 23 april 2014 ongeschikt was voor zijn werk. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij al vanaf zijn ziekmelding op 11 maart 2014 arbeidsongeschikt was.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd en dat de rechtbank deze voldoende had gemotiveerd. Aangezien appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere conclusies zou kunnen ondermijnen, werd het hoger beroep afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.