ECLI:NL:CRVB:2016:1123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/6040 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische grondslag en arbeidsongeschiktheid

Op 30 maart 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die sinds 3 december 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Appellante meldde zich op 5 december 2013 ziek met diverse lichamelijke klachten. Na een bezoek aan een verzekeringsarts op 23 januari 2014, werd vastgesteld dat appellante per 27 januari 2014 weer arbeidsgeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering.

Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde in haar uitspraak van 18 september 2014 het besluit van het Uwv. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar klachten in de afgelopen vijf jaar waren verslechterd en dat zij niet meer in staat was om te werken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die aanleiding gaf voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/6040 ZW
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 september 2014, 14/2325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 19 januari 2016 heeft mr. J. Nijssen, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als mantelzorgster op basis van een persoonsgebonden budget. Vanaf 3 december 2012 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanuit de uitkeringssituatie ingevolge de WW heeft appellante zich op 5 december 2013 met diverse lichamelijke klachten ziek gemeld.
1.2.
Appellante heeft op 23 januari 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op basis van een anamnese en bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat sprake is van klachten die al lange tijd bestaan, dat appellante met die klachten heeft gewerkt en dat zij voor haar klachten niet wordt behandeld. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante met ingang van 27 januari 2014 weer arbeidsgeschikt kan worden beschouwd voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 27 januari 2014 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, nu uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat aan alle klachten van appellante aandacht is besteed, terwijl appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit zou moeten volgen dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De omstandigheid dat appellante de werkzaamheden bij haar thuis deed, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 19, vijfde lid van de ZW, niet meewegen. Het door appellante ingenomen standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de huisarts, heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 3 maart 2014 afdoende gemotiveerd heeft waarom er in dit geval geen aanleiding bestond voor het inwinnen van nadere informatie.
3. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij door haar klachten niet meer in staat is om haar arbeid te verrichten. Volgens haar zijn haar klachten de afgelopen vijf jaar zo verslechterd, dat zij niet meer op de arbeidsmarkt kan functioneren.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 19, eerste lid, van de ZW, waarin is bepaald dat de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht heeft op ziekengeld.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De feiten en de overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Volstaan wordt daarom met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) C. Moustaïne

NK