ECLI:NL:CRVB:2016:1117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
14/2180 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld op 15 oktober 2012 wegens rug- en schouderklachten, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv per 18 februari 2013. De verzekeringsarts van het Uwv had geconcludeerd dat appellante in staat was haar arbeid te verrichten, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was geweest.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is haar werkzaamheden te verrichten en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn aangevoerd. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante vanaf de datum in geding niet ongeschikt was voor haar arbeid.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/2180 ZW
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 maart 2014, 13/1540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.G. Gubbels, kantoorgenoot van mr. Meys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is minder van 15% arbeidsongeschikt geacht in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, nadat zij - volgend op een ziekmelding op 27 april 1998 - de wachttijd had volgemaakt. Zij is daarna in dienst getreden bij een voetbalvereniging, waar zij kantine-, poets- en waswerkzaamheden is gaan verrichten. Op 15 oktober 2012 heeft zij zich ziek gemeld wegens rug- en schouderklachten. Per 1 januari 2013 is haar dienstverband beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante op 13 februari 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft overwogen dat zij met ingang van 18 februari 2013 in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten. Bij besluit van
13 februari 2013 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 18 februari 2013 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts van 13 februari 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2013 ten grondslag.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen naar de medische gezondheidstoestand van appellante voldoende zorgvuldig is geweest.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gezondheidstoestand van appellante zowel in fysiek als psychisch opzicht en de daaruit voortvloeiende beperkingen vergeleken met haar belastbaarheid zoals verwoord in een zogenoemd FIS-formulier van
26 februari 1999 en geconcludeerd dat dit formulier nog onveranderd aan de orde is. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn onderzoek geen vermindering van de belastbaarheid van appellante kunnen vaststellen en haar geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor de psychische klachten van appellante geen psychopathologie kunnen objectiveren. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de ter beschikking staande medische gegevens en de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd moet worden dat appellante vanaf de datum in geding niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was voor haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, verkort weergegeven, aangevoerd dat zij niet in staat is de kenmerkende werkzaamheden, behorend bij haar maatgevende arbeid, te verrichten. Voorts heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen nieuwe medische geobjectiveerde gegevens heeft aangevoerd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat haar huidige belastbaarheid overeenkomt met die zoals is vastgesteld in het FIS-formulier uit 1999.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding. Deze arts heeft appellante gezien, lichamelijk en geestelijk onderzocht, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellantes rug en schouder nog overeenkomt met de belastbaarheid die blijkt uit het
FIS-formulier uit 1999.
4.3.
In zijn nader rapport van 8 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit het lichamelijk onderzoek geen opvallende beperkingen in de bewegingsuitslagen naar voren zijn gekomen die de door appellante geclaimde nekklachten kunnen verklaren. De degeneratieve afwijkingen zijn licht van aard. Deze arts heeft toegelicht dat de voor appellante aangenomen beperking van niet meer dan 150 keer bukken per uur - bij een normaalwaarde van 600 keer bukken per uur - aanzienlijk is voor deze geringe afwijkingen. Ook voor de artrose in de linkerschouder, die niet progressief is geweest, zijn aanzienlijke beperkingen aangenomen, namelijk voor werken boven schouderhoogte een reductie van de normaalwaarde van 1200 keer per uur tot 150 keer per uur, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker passend is bij de in de schouder vastgestelde afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er wel veranderingen zijn ten opzichte van de eerder in 1999 vastgestelde belastbaarheid, maar dat appellante wel geschikt is te achten voor haar haar laatstelijk verrichte arbeid op de datum in geding. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

NK