1.6.Bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen het beoordelingsbesluit besluit gegrond verklaard met dien verstande dat de beoordeling op het gezichtspunt ‘houding’ wordt aangepast onder handhaving van de op dit gezichtspunt gegeven waardering en de gegeven eindwaardering. Daarbij is opgemerkt dat de beoordeling is aan te merken als een beoordeling boven de norm. Bij het bestreden besluit heeft de korpschef voorts het bezwaar tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de beoordeling niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Bij het opmaken van de beoordeling zijn de door haar genoemde informanten, K en D niet gehoord en de door deze functionarissen opgestelde getuigschriften terzijde geschoven, terwijl de wel gehoorde informant niet als voldoende objectief kan worden beschouwd.
4.1.2.Deze beroepsgrond treft geen doel. De korpschef was niet gehouden om K en D als informant te horen. Appellante heeft evenmin gebruik gemaakt van de in artikel 4, vierde lid, van het Beoordelingsvoorschrift politie Kennemerland geboden mogelijkheid om de beoordelingschef te verzoeken om K en D als informant aan te wijzen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn de getuigschriften van K en D niet terzijde geschoven. Het getuigschrift dat K heeft opgemaakt, is bij de beoordeling betrokken. Ook van het getuigschrift dat D heeft opgesteld, heeft de korpschef in het kader van de heroverweging kennis genomen. De informant die wel bij de beoordeling is betrokken, was de groepsbegeleider van appellante. Ofschoon er enige spanningen bestonden tussen appellante en deze groepsbegeleider, onder andere over diens stijl van coaching, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat de korpschef als gevolg daarvan een vertekend beeld van haar functioneren heeft gekregen.
4.2.1.Appellante heeft voorts betoogd dat de in de beoordeling weergegeven kritiek op haar functioneren, die haar onaangenaam heeft verrast, onjuist is. Zij heeft in dit verband gewezen op de verslagen van de op 22 december 2011 en 20 november 2012 gehouden functioneringsgesprekken waarin geen kritiek op haar functioneren valt te ontdekken en vele sterke punten van appellante worden benoemd. Blijkens het verslag van het laatste functioneringsgesprek heeft de leidinggevende appellante te kennen gegeven dat zij meer dan klaar is voor een volgende stap in haar carrière.
4.2.2.Dit betoog faalt. Met de enkele verwijzing naar de inhoud van de verslagen van de functioneringsgesprekken waarin inderdaad een opbouwende en positieve toon wordt gebezigd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de in de beoordeling weergegeven kritiek op haar functioneren onjuist is. De betreffende functioneringsgesprekken waren tweezijdig en op de ontwikkeling van appellante gericht. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke functioneringsgesprekken niet zijn gelijk te stellen met een beoordeling waarin de leidinggevenden - mogelijk gevoed door informatie van informanten over het functioneren van de betrokkene - eenzijdig een oordeel geven over het functioneren tijdens het beoordelingstijdvak.
4.3.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat de korpschef een onjuiste en veel te zware maatstaf heeft aangelegd om te beoordelen of appellante de verwachte geschiktheid heeft voor de functie van [ functie 3] .
4.3.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de korpschef ter zitting heeft toegelicht, heeft de invulling van het begrip verwachte geschiktheid binnen de politieregio Kennemerland plaatsgevonden door beoordeling van twee elementen. In de eerste plaats wordt beoordeeld of de betrokken ambtenaar in het kader van de uitoefening van zijn functie als generalist GGP heeft laten zien dat hij het voortouw heeft genomen in de uitvoering van zijn werkzaamheden door collega’s aan te sturen en te coachen. In de tweede plaats wordt beoordeeld of hij verantwoordelijkheid heeft genomen in het organiseren en coördineren, bijvoorbeeld door het opzetten van projecten en het als verantwoordelijke in volle omvang uitvoeren van projecten. Betrokkene hoeft niet aan te sturen, te coachen, te organiseren en te coördineren op het niveau van een senior basispolitiezorg of [ functie 3] , maar moet wel in potentie dat niveau halen. Van betrokkene wordt in dit verband verwacht dat hij op meerdere gebieden, meer dan incidenteel, uit eigen beweging initiatieven neemt die breed worden gedragen en die worden gezien door zijn leidinggevende. De Raad is van oordeel dat de korpschef hiermee niet een te zware maatstaf heeft aangelegd of een onredelijke uitleg heeft gegeven aan het begrip verwachte geschiktheid. Anders dan appellante heeft aangevoerd, komt de invulling die de korpschef aan het begrip verwachte geschiktheid heeft gegeven niet neer op een beoordeling van de gebleken geschiktheid voor de functie [ functie 3] .
4.4.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat, ook al gaat men uit van de door de korpschef binnen de politieregio Kennemerland gegeven invulling van het begrip verwachte geschiktheid, diens oordeel dat zij die verwachte geschiktheid niet heeft, onjuist is.
4.4.2.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat appellante op verzoek van de teamleiding in de laatste paar maanden van de beoordelingsperiode diensten als dagcoördinator heeft verricht waarbij zij (kleinere) opdrachten uitzette bij collega’s op straat, dat zij bij afwezigheid van een groepsbegeleider de groep heeft ondersteund bij de afhandelingen van de meldingen op straat en dat zij enkele studenten als coach heeft begeleid. Niet is komen vast te staan dat appellante zelfstandig projecten heeft opgezet bijvoorbeeld door het schrijven van een plan van aanpak of een voorstel en evenmin dergelijke projecten als verantwoordelijke in volle omvang heeft uitgevoerd. Op grond daarvan heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat appellante in haar functioneren als generalist GGP in onvoldoende mate heeft laten zien dat zij het voortouw heeft genomen in de uitvoering van haar werkzaamheden door collega’s aan te sturen en te coachen en onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen in het organiseren en coördineren en daarom niet de verwachte geschiktheid heeft voor de functie van [ functie 3] . Naar het oordeel van de Raad heeft de korpschef in redelijkheid tot dit negatieve oordeel over de verwachte geschiktheid kunnen komen. De omstandigheid dat appellante in de beoordelingsperiode als drugstester heeft gewerkt, een opsporingsstage heeft gelopen en activiteiten heeft verricht voor het bedrijfsopvangteam maakt dat niet anders. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in het kader van die activiteiten in betekenende mate collega’s heeft aangestuurd of gecoacht of dat zij verantwoordelijkheid heeft genomen in het organiseren en coördineren.
4.5.1.Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit op het punt van de beoordeling van de verwachte geschiktheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur is genomen. Zij heeft daartoe in hoger beroep vijftien beslissingen op bezwaar overgelegd die betrekking hebben op ambtenaren die net als zij ten tijde van de betreffende beslissing werkzaam waren voor de eenheid Noord-Holland van de nationale politie. In al deze zaken hadden de leidinggevenden van de betrokken ambtenaar, net zoals die van appellante, op het ‘Formulier Loopbaanbeleid GGP 7 naar 8’ de vraag of die ambtenaar over de verwachte geschiktheid voor de functie van [ functie 3] beschikte met ‘nee’ beantwoord. Anders dan appellante, zijn de betreffende ambtenaren, nadat zij bezwaar hadden gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om doorstroming naar de functie van [ functie 3] , alsnog bevorderd. Appellante stelt zich op het standpunt dat uit de beslissingen op bezwaar blijkt dat deze ambtenaren niet (veel) meer, soms zelfs veel minder, dan zij hebben laten zien in hun functioneren.
4.5.2.Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij wordt voorop gesteld dat elf van de vijftien door appellante overgelegde beslissingen op bezwaar zijn genomen ten aanzien van politieambtenaren die ten tijde van hun verzoek om doorstroming werkzaam waren bij een ander regiokorps dan waar appellante werkzaam was. Uit de vier andere beslissingen die betrekking hebben op politieambtenaren die net als appellante ten tijde van hun verzoek om doorstroming werkzaam waren bij de politieregio Kennemerland blijkt niet dat de korpschef bij de invulling van het begrip verwachte geschiktheid andere maatstaven heeft aangelegd, dan die hij bij appellante heeft gehanteerd. Evenmin blijkt daaruit dat deze politieambtenaren in hun functioneren wat betreft de elementen aansturing en coaching van collega’s en organiseren en coördineren als gelijke of vergelijkbare gevallen als dat van appellante moeten worden aangemerkt.