ECLI:NL:CRVB:2016:1087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
14/6007 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, had op 11 juni 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellant had hiertegen rechtsmiddelen ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de Raad op 3 november 2014, waarin de rechtbank werd bevestigd in haar oordeel dat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voerde aan dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen. Het Uwv had echter opnieuw vastgesteld dat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak overwogen dat de medische beperkingen in de FML correct waren vastgesteld en dat de onderbouwing door de verzekeringsarts overtuigend was. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling of de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.

Uitspraak

14/6007 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 oktober 2014, 14/1550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.P. Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groot. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen hij zich op
30 september 2010 ziek meldde wegens tendomyogene klachten aan beide armen en benen. Op 11 juni 2012 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van Wet WIA, omdat hij met ingang van 27 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft rechtsmiddelen ingesteld tegen dit besluit, resulterend in de uitspraak van de Raad van 3 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3757), waarbij de Raad de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2013, waarbij het beroep ongegrond was verklaard, heeft bevestigd. Bij die uitspraak had de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat er evenmin grond is voor het oordeel dat appellant de voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
1.2.
Op 18 september 2013 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens toename van de pijnklachten en ophoging van de medicatie. Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat voor hem met ingang van 1 oktober 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat hij (nog steeds) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen, zoals opgenomen in de FML, niet juist zijn vastgesteld. De rechtbank acht de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de vastgestelde beperkingen, waarbij ook is ingegaan op het door appellant in bezwaar ingebrachte rapport van bedrijfsarts E.M. Kruijer, overtuigend. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden, behorend bij de geselecteerde functies, niet zou kunnen verrichten. De motivering van de arbeidsdeskundige op dit punt acht zij eveneens overtuigend.
3. In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft te kennen gegeven meer beperkt te zijn vanwege pijnklachten, krachtverlies en medicijngebruik dan aangenomen in de FML. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar het in bezwaar ingediende rapport van bedrijfsarts Kruijer.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling noch voor de bij de FML van 16 oktober 2013 vastgestelde beperkingen. De Raad acht, evenals de rechtbank, afdoende gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor verdergaande beperkingen dan aangenomen geen grond is. Terecht ook heeft de rechtbank erop gewezen dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige. Nu appellant in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald en geen nadere medische onderbouwing heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische (en arbeidskundige) beoordeling kan met verwijzing naar de overwegingen 2.3 en 3 van de rechtbank worden volstaan.
4.3.
Gelet op overweging 4.2 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD