ECLI:NL:CRVB:2016:1083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
14/6125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een verkoopster in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante, die in oktober 2007 uitviel voor haar werk als verkoopster, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd die was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een eerdere toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering, werd deze uitkering beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw onder de 35% was vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 februari 2014 in geding. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts. De Raad concludeert dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is gemotiveerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. De informatie van de orthopedisch chirurg, die stelt dat de knieoperatie in juli 2013 mislukt is, doet hier niet aan af. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

De uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, met J.W.L. van der Loo als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 maart 2016. De Raad heeft geen aanleiding gezien om het Uwv in de proceskosten van appellante te veroordelen.

Uitspraak

14/6125 WIA
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 oktober 2014, 14/2064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. Namens appellante is verschenen mr. Wolter. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in oktober 2007 uitgevallen voor haar werk als verkoopster. De aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is afgewezen, omdat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken, met ingang van 19 mei 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Aan appellante is vervolgens met ingang van 19 mei 2010 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
De aanvraag van appellante om een WIA-uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 april 2011 is afgewezen bij besluit van 7 maart 2013. Bij dit besluit is appellante meegedeeld dat er met ingang van 12 april 2013 voor haar geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard en het vervolgens door haar ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 24 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2134) eveneens ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft op 19 september 2013 opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend bij het Uwv, vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds 13 juli 2013 wegens een knieoperatie. Na eerdere afwijzing van deze aanvraag bij besluit van 31 oktober 2013, heeft het Uwv haar alsnog bij besluit van 6 november 2013 een loongerelateerde
WGA-uitkering toegekend met ingang van 13 juli 2013, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Dit besluit was gebaseerd op het medisch oordeel van de verzekeringsarts dat appellante wegens de knieoperatie gedurende drie maanden geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft in verband met operatieve behandeling en herstel. De verzekeringsarts heeft tevens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die ziet op de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 23 oktober 2013. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 6 november 2013 heeft het Uwv deze uitkering vervolgens beëindigd met ingang van 1 februari 2014, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% was.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2014 (bestreden besluit) is (onder meer) het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 november 2013 tot beëindiging van de WGA-uitkering met ingang van 1 februari 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft zij overwogen dat afdoende is gemotiveerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden op de datum in geding van 1 februari 2014. Zij heeft geen grond gezien voor meer beperkingen dan aangenomen, in het bijzonder niet voor een urenbeperking noch voor meer beperkingen vanwege toegenomen knieklachten en klachten wegens een gekneusde hand. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de geschiktheid voor appellante van de voorgehouden functies, nu de voorkomende signaleringen afdoende zijn toegelicht en appellante in beroep niet nader heeft onderbouwd waarom deze functies desondanks niet passend zouden zijn.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen op de datum in geding van 1 februari 2014 zijn onderschat, omdat zij nog niet voldoende hersteld was en niet in staat was tot het enigszins duurzaam verrichten van fulltime arbeid. Er had een urenbeperking moeten worden aangenomen, omdat zij bij daadwerkelijke werkhervatting met ingang van
1 februari 2014 meer recuperatietijd nodig zou hebben dan een ander om een toename van reeds aanwezige psychische en met name fysieke gezondheidsklachten te vermijden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingediend van orthopedisch chirurg prof. dr. A. van Kampen, gedateerd 30 juni 2014 respectievelijk 22 oktober 2014.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
In hoger beroep is in geding de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 februari 2014. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Eveneens met juistheid heeft de rechtbank onder overwegingen 2.6 tot en met 2.9 overwogen dat er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat deze arts overtuigend heeft gemotiveerd waarom hij de beperkingen heeft aangenomen zoals vastgesteld bij de FML van 12 februari 2014. De in hoger beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg Van Kampen, waaruit naar voren komt dat de knieoperatie in juli 2013 feitelijk mislukt is, doet hieraan niet af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 9 december 2014 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat, op basis van zijn onderzoeksbevindingen op 29 januari 2014, met de, door Van Kampen vermelde forse afwijkingen aan de linkerknie afdoende rekening is gehouden en appellante desalniettemin in staat wordt geacht om fysiek lichte, voornamelijk zittende, werkzaamheden te verrichten gelet op de vastgestelde functionele mogelijkheden. Appellante heeft zich inmiddels opnieuw tot het Uwv gewend vanwege toegenomen knieklachten en klachten van hoofdpijn sinds 30 juni 2014. Dit heeft geleid tot nadere besluitvorming, waarbij de aanvraag om een WIA-uitkering is afgewezen. Appellante heeft hiertegen rechtsmiddelen ingesteld. Nu hierbij een latere beoordelingsdatum voorligt dan de datum in geding van 1 februari 2014, is dit niet van belang voor het onderhavige hoger beroep. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet op dit punt.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante te kennen geven dat de arbeidskundige grondslag enkel wordt bestreden voor zover deze berust op een onjuiste medische grondslag. Nu het betoog van appellante ten aanzien van de onjuistheid van de medische beoordeling faalt, behoeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen nadere bespreking.
4.4.
De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD