ECLI:NL:CRVB:2016:108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-6956 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 1 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland over een verdachte transactie van € 18.000,- die appellante had uitgevoerd bij De Nederlandsche Bank. Het college concludeerde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting door niet te melden dat zij over dit geldbedrag beschikte.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 28 januari 2013 het geldbedrag had gewisseld en dat zij niet kon aantonen dat zij niet over dit bedrag kon beschikken. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante leidde tot de conclusie dat haar recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. Appellante voerde aan dat de intrekking van de bijstand onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor haar had, maar de Raad oordeelde dat dit in het kader van de procedure niet relevant was. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 werd niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van in totaal € 167,- aan appellante vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

14/6956 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2014, 14/3893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. Roethof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland van het Korps Landelijke Politiediensten dat appellante op 28 januari 2013 een verdachte transactie heeft uitgevoerd bij De Nederlandsche Bank (DNB), bestaande uit een wisseltransactie van grote naar kleine coupures voor een bedrag van € 18.000,-, heeft een sociaal rechercheur van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam bij de afdeling opsporing, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht en is appellante op 18 september 2013 en 2 december 2013 gehoord. Voorts is de zoon van appellante, [X.] (zoon), op 8 oktober 2013 (telefonisch) als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 oktober 2013 en in een aanvullend rapport van 9 december 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 januari 2014 de bijstand van appellante met ingang van 28 januari 2013 te beëindigen (lees: in te trekken).
1.4.
Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit 1), zoals gewijzigd bij besluit van
8 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
14 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op 28 januari 2013 beschikte over een bedrag van € 18.000,- in contanten (geldbedrag). Door aan het college geen melding te doen van het feit dat zij beschikte over het geldbedrag en van de geldwissel, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu niet kan worden vastgesteld wat er met het geldbedrag is gebeurd, is het recht op bijstand van appellante vanaf 28 januari 2013 niet meer vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij over het geldbedrag kon beschikken. Zij voert in dit verband aan dat, als zij daadwerkelijk over het geldbedrag had kunnen beschikken, zij nimmer dit bedrag naar DNB had gebracht en haar legitimatie had getoond. Voorts voert zij aan dat, ook al zou haar zoon in strijd hebben verklaard met wat zij heeft verklaard, dit eveneens nog niet betekent dat zij over het geldbedrag kon beschikken. Het college heeft volgens haar te veel gewicht toegekend aan de verklaring van haar zoon. De mogelijkheid bestaat immers dat de zoon andere belangen heeft en dat hij om die reden een andere, onjuiste verklaring heeft afgelegd. Verder heeft het bestreden besluit zware consequenties voor appellante. Zij heeft onder meer diverse gezondheidsproblemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het beroep tegen bestreden besluit 1. Deze beroepsgrond slaagt. Bij bestreden besluit 2 is het college teruggekomen op bestreden besluit 1 en is bestreden besluit 1 wat betreft de wettelijke grondslag herzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaren, omdat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1, nu dat door bestreden besluit 2 is vervangen.
Bestreden besluit 2
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 28 januari 2013 tot en met 14 januari 2014
(te beoordelen periode).
4.3.
Appellante heeft op 18 september 2013 het volgende verklaard. In 2006 kreeg zij € 100.000,- op haar rekening gestort. Dat geld was de afkoopsom van haar ex-echtgenoot en afkomstig uit de verkoop van hun huis. Zij heeft van dat geld geleefd en ook in 2006 een bedrag van € 20.000,- aan haar zoon geschonken. Het geld bestond uit coupures van € 500,-. Haar zoon heeft haar in januari 2013 verzocht het geld, er was nog € 18.000,- over, om te wisselen in kleinere coupures. Na de geldwissel heeft appellante het geldbedrag direct aan hem teruggegeven. Op 8 oktober 2013 heeft de zoon telefonisch een verklaring afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij nimmer enig geldbedrag van appellante heeft ontvangen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op 28 januari 2013 het geldbedrag bij DNB heeft gewisseld. Indien iemand in het bezit is van een bedrag aan contanten is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9429) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.
Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft haar stelling dat zij niet over het geldbedrag kon beschikken, op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De stelling dat, als appellante daadwerkelijk over het geldbedrag had kunnen beschikken, zij nimmer het geldbedrag naar DNB had gebracht en haar legitimatie had getoond, vormt op zichzelf geen bewijs dat zij niet over het geldbedrag kon beschikken. Ook de stelling dat, indien de zoon in strijd zou hebben verklaard met de verklaring van appellante dit niet betekent dat zij over het geldbedrag kon beschikken, vormt op zichzelf daartoe geen bewijs. Hierbij zij nog daargelaten dat appellante evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het college aan de verklaring van haar zoon te veel gewicht heeft toegekend. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 28 januari 2013 beschikte over het geldbedrag.
4.6.
Appellante heeft geen melding gemaakt bij het college van het feit dat zij beschikte over een aanzienlijk geldbedrag noch van de geldwissel. Door dat niet te doen heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellante ook geen duidelijkheid heeft verschaft aan het college over wat er na de geldwissel op 28 januari 2013 met het geldbedrag is gebeurd, kon niet meer worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting door appellante, haar recht op bijstand in de te beoordelen periode niet meer kon worden vastgesteld.
4.7.
Voor zover appellante een beroep doet op onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de intrekking van de bijstand voor haar, geldt dat voor een beoordeling daarvan in het kader van de onderhavige procedure geen plaats is. Op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB was het college gehouden de bijstand in te trekken.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over het besluit van
14 mei 2014;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD