ECLI:NL:CRVB:2016:106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
14-4224 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschot met betrekking tot de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 5 december 2012 bij het Uwv Werkbedrijf een aanvraag voor bijstand ingediend, welke op 11 januari 2013 officieel werd ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort had appellant een renteloos voorschot van € 700,- toegekend voor de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2013. Echter, na onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant, concludeerde het college dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag en de terugvordering van het voorschot.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het college zonder nader onderzoek tot invordering van het voorschot was overgegaan, en dat hij niet in staat was om het bedrag ineens terug te betalen. De Raad oordeelde echter dat deze beroepsgrond te laat was ingediend en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van het college. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4224 WWB, 14/4225 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juli 2014, 13/5890 en 13/5889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. B. Temeltasch heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Temeltasch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.P. Ebbinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 5 december 2012 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om bijstand aan te vragen, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 11 januari 2013 de aanvraag ingediend. Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven inwonend te zijn bij zijn ouders op het [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Bij brieven van 28 januari 2013 en 6 februari 2013 heeft het college aan appellant een voorschot in de vorm van een renteloze lening toegekend van in totaal € 700,- over de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij verstrekte bankafschriften heeft de hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort (hoofdafdeling) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader hebben medewerkers van de hoofdafdeling onder meer dossieronderzoek gedaan, met appellant op 20 februari 2013 een spreekkamergesprek gehad en aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 februari 2013.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. De besluitvorming berust op de overwegingen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk woont op het opgegeven adres. Hierdoor is sprake van schending van de inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 12 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van
18 oktober 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college het over de periode van 1 januari 2013 tot 1 februari 2013 verstrekte voorschot tot een bedrag van € 700,- van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant over die periode geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college op grond van het spreekkamergesprek van 20 februari 2013, de waarnemingen tijdens het op
20 februari 2013 afgelegde huisbezoek en wat appellant tijdens dit huisbezoek heeft verklaard zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode van 5 december 2012 tot en met 1 maart 2013 op het opgegeven adres zijn hoofdverblijf heeft gehad.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zonder nader onderzoek naar zijn financiële omstandigheden heeft besloten tot invordering ineens van € 700,-. Appellant beschikte echter niet over voldoende in aanmerking te nemen middelen, zodat aflossing ineens van € 700,- niet van hem kon worden verlangd.
4.2.
Deze beroepsgrond is tardief aangevoerd. Appellant heeft in bezwaar en beroep geen gronden gericht tegen de in het besluit van 12 maart 2013 opgenomen wijze van terugbetaling van het verstrekte voorschot. Hij heeft pas in de aanvullende gronden van het hoger beroep naar voren gebracht dat aflossing ineens van € 700,- niet van hem kon worden verlangd. Daarmee is deze grond op een te laat moment in de procedure ingebracht, wat tot gevolg heeft dat de beginselen van een goede procesorde zich verzetten tegen de beoordeling daarvan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding over de betaling een inhoudelijk oordeel te geven. Overigens is ter zitting gebleken dat appellant het verschuldigde bedrag in maart 2014 in overleg met het college middels twee keer betaling van een bedrag van € 350,- aan het college heeft betaald.
4.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad over de afwijzing van de aanvraag en de terugvordering van het verstrekte voorschot aangevoerd dat het huisbezoek van 20 februari 2013 nooit heeft plaatsgevonden en is verwisseld met een huisbezoek dat in 2010 heeft plaatsgevonden. Voor dit standpunt is geen steun in de stukken te vinden. Er is geen reden om te twijfelen aan de inhoud van de naar waarheid door de fraudeconsulent, tevens toezichthouder, van de hoofdafdeling op 26 februari 2013 opgemaakte rapportage.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD